ECLI:NL:PHR:2001:AB2247

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
19 juni 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02655/00/E
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Wortel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens schending van de Boswet

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2001 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van een rechtspersoon wegens schending van de Boswet. De zaak betreft een lange juridische strijd die begon met een aankondiging van de officier van justitie op 19 december 1991, waarin werd gesteld dat de rechtspersoon niet op bosbouwkundig verantwoorde wijze had herbeplant. De verdachte kreeg een ultimatum tot 1 mei 1992 om aan de verplichtingen te voldoen. De vervolging werd echter pas in 1995 daadwerkelijk opgestart, wat leidde tot vragen over de redelijke termijn van de strafvervolging.

De rechtbank had in eerste aanleg een vonnis gewezen op 26 mei 1998, maar zowel de verdachte als het openbaar ministerie gingen in hoger beroep. Het Hof te 's-Hertogenbosch verklaarde het openbaar ministerie op 30 mei 2000 niet-ontvankelijk in de vervolging, omdat de redelijke termijn was overschreden. Het Hof oordeelde dat de verdachte recht had op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, en dat de vertraging in de vervolging niet aan de verdachte kon worden toegerekend.

De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn, die in dit geval aanzienlijk was, leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De Hoge Raad benadrukte dat het recht op een eerlijke en tijdige rechtsgang essentieel is en dat de verdachte niet onterecht lang onder de dreiging van strafvervolging moet leven. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de waarborging van de rechten van verdachten in strafzaken, vooral in gevallen van langdurige procedures.

Conclusie

Nr. 02655/00/E
Mr Wortel
Zitting: 27 februari 2001
Conclusie inzake:
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 30 mei 2000 heeft het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van [verdachte] (hierna aangeduid als ‘de rechtspersoon’).
2. De Advocaat-Generaal bij dat Hof heeft tegen deze uitspraak cassatie ingesteld, en één middel van cassatie voorgesteld dat in drie klachten uiteenvalt.
Bij arresten van dezelfde datum heeft het Hof het openbaar ministerie eveneens, en op dezelfde gronden, niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van twee bestuurders van de rechtspersoon. Ook in die zaken is door de Advocaat-Generaal bij het Hof cassatie ingesteld, waarbij hetzelfde cassatiemiddel is voorgesteld. Voorts heeft het Hof op dezelfde dag een uitspraak gewezen waarbij een tegen de rechtspersoon gerichte vordering als bedoeld in art. 36e Sr is afgewezen. Ook daartegen is door het openbaar ministerie cassatie ingesteld en een cassatiemiddel voorgesteld. In deze drie, met de onderhavige zaak samenhangende, zaken, bij de Hoge Raad bekend onder de griffienrs 02656/00/E, 02657/00/E en 02658/00/P, wordt eveneens heden geconcludeerd.
Namens de rechtspersoon en haar twee, eveneens als verdachten aangemerkte, bestuurders heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te ’s-Gravenhage, een memorie ingediend waarin de middelen van de Advocaat-Generaal worden tegengesproken.
3. De overwegingen, waartegen het middel zich in al zijn onderdelen keert, geef ik in hun geheel weer:
“Van de zijde van verdachte is -op de gronden, vermeld in de pleitnota van de raadsman van de verdachte- het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn naar het oordeel van het hof worden gerekend vanaf mei 1992.
Op 19 december 1991 heeft de officier van justitie immers schriftelijk kenbaar gemaakt aan de verdachte, dat, indien niet alsnog bosbouwkundig verantwoord herbeplant zou worden, de zaak voor de rechter zou worden gebracht.
Verdachte werd daarbij een ultimatum gesteld tot 1 mei 1992 om aan haar verplichtingen te voldoen.
Naar het oordeel van het hof mocht verdachte er derhalve in mei 1992 vanuit gaan dat hij voor de door de officier van justitie bedoelde zaken in rechte zou worden betrokken. Eerst in 1995 werd het onderzoek gestart en werd begin 1996 proces-verbaal opgemaakt in welk kader [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] op 4 oktober 1995 voor de eerste maal als verdachten werden gehoord.
De verdachte werd vervolgens gedagvaard ter terechtzitting van de meervoudige economische strafkamer van de rechtbank, waarna, na enige schorsingen van de behandeling, op 26 mei 1998 door de rechtbank vonnis werd gewezen. Nadat door de verdachte en door het openbaar ministerie hoger beroep was ingesteld duurde het nog tot 27 januari 2000 voordat het strafdossier ter griffie van het hof werd ontvangen, waarna op 16 mei 2000 met de behandeling van de strafzaak in hoger beroep een aanvang werd gemaakt.
Bij de beoordeling van de vraag of zich een schending van de redelijke termijn in de zin van artikel 6, lid 1, van het EVRM heeft voorgedaan - en zo ja, welke conclusie daaraan dient te worden verbonden - betrekt het hof de omstandigheid dat - na een eerdere vrijspraak in 1982 waarbij dezelfde rechtsvraag voorlag - en tegen welke vrijspraak door het openbaar ministerie geen rechtsmiddel is ingesteld- de verdachte de bedrijfsvoering op die litigieuze produktiemethode heeft afgesteld. In die periode heeft het bedrijf ook een belangrijke uitbreiding ondergaan en zijn er door verdachte aanzienlijke investeringen gedaan.
Nadat de officier van justitie bij brief van 19 december 1991 een vervolging in het vooruitzicht had gesteld als verdachte niet voor 1 mei 1992 op bosbouwkundig verantwoorde wijze aan de herbeplantingsplicht zou hebben voldaan - hetgeen neerkwam op aanpassing van de litigieuze produktiemethode en een aanzienlijke inkrimping van de bedrijfsactiviteiten - had de verdachte een bijzonder belang bij een behandeling van de aangekondigde strafzaak binnen een redelijke termijn omdat die duidelijkheid zou moeten bieden over de onderliggende rechtsvraag.
De officier van justitie heeft weliswaar aangevoerd, dat het gebruikelijke beleid in dit soort zaken is, dat, indien de administratieve rechter is geadieerd, niet vervolgd wordt voordat de uitspraak van de administratieve rechter -in het onderhavige geval die van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven- bekend is, doch niet aannemelijk is geworden dat de officier van justitie dat beleid, danwel zijn standpunt in deze zaak, (uitstel van optreden), op dat moment aan de betrokkene(n) heeft kenbaar gemaakt.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier derhalve geschonden.
Op grond van de hiervoor geschetste omstandigheid is het hof van oordeel dat een sneller optreden van het openbaar ministerie na mei 1992 in de rede had gelegen; voor de vertraging die is opgetreden nadat eenmaal hoger beroep was ingesteld is weliswaar een verklaring gegeven te weten de overbelasting van de rechtbank in verband met de afwerking van de zogenaamde "mestboycotzaken" en "de varkenspest”, maar dat neemt het belang van verdachte bij een behandeling binnen een redelijke termijn niet weg en moet aan de vervolgende overheid moet worden toegerekend.
Weliswaar hebben de op 19 december 1991 door de officier van Justitie aan verdachte gezonden brieven niet betrekking op alle in de telastelegging in de onderscheiden feiten genoemde percelen, maar gelet op de produktiemethode van verdachte en de integraliteit in haar bedrijfsvoering, dient haar bedrijf als één samenhangend geheel te worden gezien waarop de hiervoor gegeven uitspraak van het hof, gelet ook op het belang van de verdachte, in zijn totaliteit van toepassing is.
Bij afweging van de betrokken belangen, te weten het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting enerzijds en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden, is het hof van oordeel dat een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie een passende reactie vormt.
Het hof merkt in dit verband op dat aannemelijk is geworden dat verdachte inmiddels is overgegaan tot meer dan volledige compensatie van herbeplanting ten aanzien van de totale aan hem ten laste gelegde vierkante meters grond, welke eerder niet op bosbouwkundig verantwoorde wijze zouden zijn herbeplant.”
4. In de eerste klacht wordt gesteld dat het Hof de op haar redelijkheid te beoordelen duur van de vervolging op een onjuist tijdstip heeft doen aanvangen.
5. Het door het Hof als beginpunt van de redelijke termijn gehanteerde tijdstip betreft, aldus de steller van het middel, een handeling van het openbaar ministerie in een andere (eerdere) strafzaak dan de onderhavige vervolging.
Naar zijn inzicht had als dat beginpunt aangemerkt moeten worden 4 oktober 1995, de dag waarop voor de rechtspersoon verantwoordelijken (de twee eveneens vervolgde bestuurders) als verdachte zijn gehoord.
6. Het procesverloop dat aan deze klacht ten grondslag ligt laat zich aldus samenvatten.
De rechtspersoon heeft in 1978 een perceel grond in eigendom verkregen waarop voordien een ‘velling’ (rooien of kappen van geboomte) had plaatsgevonden. Aan de eigendom van dat perceel was een verplichting tot herbeplanting verbonden. De rechtspersoon heeft het perceel herbeplant, maar naar het inzicht van Staatsbosbeheer (kennelijk belast met het toezicht op de naleving van toepasselijke regels) niet op de juiste wijze: er was met ‘kweekgoed’ beplant terwijl de beplanting een ‘bos’ moest gaan vormen. Het bereiken van dat laatste wordt aangeduid als ‘op bosbouwkundig verantwoorde wijze’ herbeplanten.
Het niet voldoen aan de herbeplantingsplicht voerde tot een strafvervolging van de rechtspersoon, die in 1982 eindigde met een vrijspraak waartegen het openbaar ministerie geen appèl instelde.
7. Uit ’s Hofs hierboven weergegeven overwegingen en de verklaring die namens de rechtspersoon ter terechtzitting in hoger beroep van 16 mei 2000 is afgelegd volgt dat de bestuurders van de rechtspersoon in die vrijspraak steun vonden voor de opvatting dat de bedrijfsvoering, wat de wijze van herbeplanten van percelen betreft, toelaatbaar was, en dat zij de bedrijfsvoering daarop hebben ingesteld.
De schriftelijke kennisgeving van 19 december 1991, waarbij de officier van justitie de rechtspersoon er op wees dat niet aan de herbeplantingsplicht was voldaan en werd meegedeeld dat vervolging zou worden ingesteld indien vóór 1 mei 1992 niet alsnog op bosbouwkundig verantwoorde wijze aan die verplichting zou zijn voldaan, bevindt zich als bijlage bij de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde pleitnotities. Het zijn drie brieven, allen gericht aan de rechtspersoon, die betrekking hebben op, achtereenvolgens, de kadastrale percelen sectie H nr. 3706, sectie G nr. 10, en sectie H nrs. 55, 56, 1276, 1278, 2952, 2953, 2961 en 2962.
De tenlastegelegde feiten betreffen de percelen:
sectie F nrs. 58 en/of 59 (feit 1)
sectie F nrs. 61 en/of 62 (feit 2)
sectie H nr. 3706 (feit 3)
sectie G nr. 10 (feit 4)
sectie H nrs. 2961, 2962, 2952, 2953, 55, 56, 1276 en/of 1278 (feit 5)
sectie H nr. 3767 en/of sectie F nr. 2858 (feit 6), en
sectie H nr. 2945 (feit 7).
8. Het verschil in zienswijze aangaande de (wijze van) herbeplanting is ook onderwerp geweest van een administratiefrechtelijke procedure, die voerde tot een uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 27 december 1994. Die hield in dat de wijze waarop door de rechtspersoon was herbeplant niet in overeenstemming was met de geldende voorschriften.
De steller van het middel geeft op dat het openbaar ministerie hierin aanleiding zag ‘weer in actie te komen’ (ook in zijn schriftelijk requisitoir wees hij daar reeds op).
Op 4 oktober 1995 zijn de bestuurders van de rechtspersoon als verdachten gehoord.
De in de inleidende dagvaarding vermelde feiten betreffen steeds de periode van juli tot oktober 1995.
9. Terecht wijst de steller van het middel er op dat de tenlastegelegde overtredingen ‘voortdurende’ strafbare feiten vormen. Niet ten onrechte merkt hij op dat nalaten te voldoen aan de herbeplantingsverplichting (na ommekomst van de in art. 3 Boswet gestelde termijn) bij iedere nieuwe constatering van die nalatigheid als een nieuw strafbaar feit kan worden aangemerkt.
10. Zijn standpunt dat de op haar redelijkheid te beoordelen duur van de vervolging ter zake van de thans tenlastegelegde delicten een aanvang nam op het tijdstip waarop de bestuurders van de rechtspersoon (als verdachten) naar aanleiding van die feiten - geconstateerd in de loop van 1995 - werden verhoord acht ik daarom wel verdedigbaar. Inderdaad kan het verbazing wekken dat de ‘redelijke termijn’ bij de vervolging van in 1995 begane feiten reeds in het voorjaar van 1992 zou kunnen zijn gaan lopen.
11. Daar moet tegenover gesteld worden dat de door het Hof gevolgde redenering evenmin onhoudbaar is, in ieder geval met betrekking tot de percelen die reeds in de door de officier van justitie verzonden brieven van 19 december 1991 zijn genoemd. Er kan geen twijfel over bestaan dat de rechtspersoon uit die brieven kon opmaken dat zij zou worden vervolgd indien na 1 mei 1992 zou worden vastgesteld dat niet op bosbouwkundig verantwoorde wijze - en dus op andere wijze dan tot op dat moment geschied - was herbeplant.
12. Men kan de steller van het middel toegeven dat de rechtspersoon bewust de situatie heeft doen voortduren die tot haar vervolging kon leiden, en dat dit er op wijst dat de bestuurders van de rechtspersoon ofwel hebben gemeend dat de officier van justitie de aangekondigde vervolging achterwege zou laten of nimmer een veroordeling zou kunnen bereiken, ofwel die mogelijke strafvervolging, zelfs als die een veroordeling zou opleveren, niet als een zodanige dreiging hebben ervaren dat zij zich daardoor lieten weerhouden van de kennelijk voordelige, omstreden wijze van herbeplanting.
Het kan zijn dat er vertrouwen is gesteld in (naast de eerdere vrijspraak) de administratiefrechtelijke procedure naar aanleiding van aanschrijvingen van Staatsbosbeheer, en in de uitkomst van onderhandelingen met betrokken overheden. De in eerste aanleg overgelegde pleitaantekeningen (die mij overigens treffen als zeer doordacht en zorgvuldig opgesteld) wijzen daar op.
13. Wat daar ook van zij, de omstandigheid dat de bestuurders van de rechtspersoon welbewust de situatie hebben doen voortduren die tot vervolging kon leiden, ontslaat het openbaar ministerie niet van de verplichting een aangekondigde vervolging zonder vermijdbare vertraging voort te zetten.
Ook bij ‘voortdurende delicten’ zal een aan de verdachte kenbaar gemaakt voornemen tot vervolging zonder verwijl tot stappen ter concretisering van dat voornemen moeten leiden, hetgeen meebrengt dat niet onnodig lang gewacht mag worden met vaststellen of de verboden situaties nog altijd aanwezig is. Het belang dat een verdachte heeft bij berechting binnen een redelijke termijn zou ten aanzien van dergelijke ‘voortdurende delicten’ onvoldoende bescherming krijgen indien het aanvangstijdstip van de redelijke termijn, met voorbijgaan aan eerdere aankondigingen van strafrechtelijk ingrijpen, slechts wordt bepaald door het moment waarop geconstateerd wordt dat de verboden toestand nog altijd aanwezig is en metterdaad uitvoering wordt gegeven aan de (veel) eerder in het vooruitzicht gestelde vervolging.
Bij ‘voortdurende delicten’ zal een kennisgeving van strafrechtelijk optreden indien het begaan van die feiten niet wordt beëindigd haar betekenis voor de redelijke duur van de de aangekondigde vervolging niet verliezen doordat de vervolging zich beperkt tot (veel) later geconstateerd voortzetten van de strafbare gedraging.
14. Zo beschouwd is ’s Hofs oordeel dat de eerst in 1995 ondernomen activiteiten ter opsporing van de tenlastegelegde feiten in verband gebracht moeten worden met de eind 1991 gedane aankondiging dat vervolging zou plaatsvinden indien niet uiterlijk 1 mei 1992 aan de verboden toestand een einde gemaakt zou zijn, en dat de ‘redelijke termijn’ van die vervolging vanaf 1 mei 1992 bezien moet worden, niet onbegrijpelijk.
15. De steller van het middel merkt voorts terecht op dat de op 19 december 1991 gedane aankondiging geen betrekking heeft op alle tenlastegelegde feiten.
De brieven waarin (indien de verboden situatie niet uiterlijk op 1 mei 1992 zou zijn beëindigd) vervolging wordt aangekondigd betreffen niet de percelen die zijn genoemd in de tenlastegelegde feiten 1, 2, 6 en 7.
Dat heeft het Hof ook onder ogen gezien. Het heeft overwogen dat 1 mei 1992 desalniettemin ook voor die feiten het aanvangstijdstip van de redelijke vervolgingsduur moet zijn, “gelet op de produktiemethode van verdachte en de integraliteit in haar bedrijfsvoering” die meebrengt dat “haar bedrijf als één samenhangend geheel [dient] te worden gezien”.
Hiermee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de rechtspersoon en haar bestuurders uit de op 19 december 1991 gedane aankondiging hebben kunnen afleiden dat vervolging ook zou plaatsvinden ter zake van (voortzetten van) dezelfde strafbare gedraging, maar dan op andere percelen dan in de aankondiging genoemde.
In aanmerking genomen dat blijkens de tenlastelegging ook ten aanzien van die overige, niet in de aankondiging van 19 december 1991 genoemde, percelen reeds voor dat tijdstip een herbeplantingsverplichting gold, en de tenlastegelegde feiten steeds dezelfde strafbaarstelling betreffen, komt ’s Hofs oordeel mij ook ten aanzien van de onder 1, 2, 6 en 7 tenlastegelegde feiten niet onbegrijpelijk voor.
16. Oordelen van de feitenrechter betreffende de redelijke termijn kunnen in cassatie slechts in beperkte mate worden onderzocht. De Hoge Raad zal slechts kunnen ingrijpen indien zulke oordelen blijk geven van een verkeerde rechtsopvatting of indien zij, gelet op de door de rechter van belang geachte omstandigheden, onbegrijpelijk zijn. De verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard brengt mee dat die oordelen niet spoedig onbegrijpelijk genoemd kunnen worden. Dat geldt ook voor het moment waarop de verdachte in redelijkheid kon verwachten dat tegen hem een vervolging zou worden ingesteld, vgl. HR NJ 2000, 721, overwegingen 3.7 en 3.12.
Onbegrijpelijk kan ’s Hofs oordeel naar mijn inzicht niet worden genoemd.
Men kan de steller van het middel nageven dat de rechtspersoon en haar bestuurders door het negeren van het door de officier van justitie gestelde ultimatum tot uitdrukking hebben gebracht dat de druk van de aangekondigde vervolging niet bijzonder groot is geweest, maar dat is een omstandigheid die in aanmerking genomen kan worden bij het verbinden van een rechtsgevolg aan de overschrijding van de redelijke termijn; het oordeel omtrent het tijdstip waarop de redelijke termijn is gaan lopen wordt er niet minder begrijpelijk door.
Het middel kan derhalve geen doel treffen.
17. De tweede klacht richt zich tegen de overweging dat de officier van justitie weliswaar heeft aangevoerd dat het in dit soort zaken, indien een administratiefrechtelijke procedure is geëntameerd, gebruikelijk is met vervolgen te wachten totdat de bestuursrechter uitspraak heeft gedaan, maar dat niet aannemelijk is geworden dat de officier van justitie aan de betrokkenen heeft kenbaar gemaakt dat vervolgingshandelingen om die reden werden uitgesteld.
18. Tegen deze overweging wordt het bezwaar aangevoerd dat het Hof belang heeft toegekend aan de hierboven reeds genoemde ‘ultimatumbrieven’ van 19 december 1991, maar dat deze door de verdediging geproduceerde brieven afkomstig zijn uit een ander strafdossier (hetgeen zou blijken uit het parketnummer), en dat de verdediging het Hof niet in het bezit heeft gesteld van een eveneens tot dat andere dossier behorende brief, gedateerd 30 oktober 1994, waarin de officier van justitie juist die mededeling heeft gedaan waarvan het Hof niet is gebleken.
19. Naar het inzicht van de steller van het middel had het Hof niet zonder meer de door de verdediging geproduceerde stukken uit een andere strafzaak, betrekking hebbend op eerder opgespoorde strafbare feiten, in zijn oordeel mogen betrekken, en heeft het Hof in strijd met het beginsel van ‘equality of arms’ gehandeld door op die stukken acht te slaan zonder het openbaar ministerie in staat te stellen op die stukken te reageren.
Men kan in deze klacht nog lezen dat ook de art. 348 en 346 (in verband met 415) Sv zijn geschonden: de rechter dient de zaak te beoordelen ‘naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting’, het Hof had uit het door de verdediging bijbrengen van brieven uit een ander dossier (met een ander parketnummer) moeten afleiden dat het onderzoek ter terechtzitting niet volledig zou zijn zonder dat andere dossier in zijn geheel ter zitting aan de orde te stellen, en daarom het onderzoek moeten heropenen.
20. In zekere zin doet zich hier het spiegelbeeld voor van hetgeen in cassatie soms aan (raadslieden van) veroordeelden moet worden tegengeworpen. Als wordt aangevoerd dat ten onrechte aan een gevoerd verweer is voorbijgegaan (of een verweer op ontoereikende gronden is verworpen), gaat de Hoge Raad na wat er omtrent het voeren van het verweer blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting en, voor zover overgelegd, de pleitaantekeningen. Zo daaruit niet blijkt dat het verweer is gevoerd, dan wordt de klager tegengeworpen dat het ervoor gehouden moet worden dat het verweer ook niet is gevoerd.
In dit geval zal de constatering de andere kant uit moeten gaan. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat er is gerequireerd, gepleit, gerepliceerd en gedupliceerd. Blijkens de overgelegde pleitaantekeningen is er namens de verdachten in het kader van een ontvankelijkheidsverweer op gewezen dat het eerste strafrechtelijke optreden reeds in 1982 plaatsvond, en dat in 1987 opnieuw een opsporingsonderzoek is gestart, gedeeltelijk met betrekking tot dezelfde percelen die ook in de eerdere vervolging een rol speelden. De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie het in 1987 opnieuw begonnen onderzoek had kunnen voortzetten, dat er jarenlang inspecties plaatsgevonden hebben van dezelfde percelen, en dat het instellen van administratief beroep tegen aanschrijvingen in het geheel niet af had behoeven te doen aan de bevoegdheid van de officier van justitie de vervolging voort te zetten, ofschoon hij dat wel had aangekondigd. In dat verband wees de verdediging op de door haar geproduceerde brieven van 19 december 1991.
21. Het moet er voor gehouden worden dat het openbaar ministerie ter terechtzitting heeft kunnen kennisnemen van het aldus weergegeven verweer, en in de gelegenheid is geweest daaromtrent bij repliek zijn zienswijze te geven.
Een schending van het ‘equality of arms-beginsel’ kan daarom niet gelegen zijn in de omstandigheid dat het Hof de door de verdediging geproduceerde stukken in zijn oordeel heeft betrokken.
22. Voorts kan niet worden gezegd dat het Hof niet tot een oordeel had mogen komen zonder kennis te nemen van het gehele dossier met het parketnummer dat op de brieven van 19 december 1991 is vermeld.
De bestreden uitspraak moet berusten op het feitelijk oordeel dat die brieven betrekking hadden op strafbare gedragingen die, voor zover van belang voor beoordeling van de redelijke vervolgingsduur, niet te onderscheiden zijn van de nalatigheid die ook in de loop van 1995 - ten dele met betrekking tot dezelfde percelen - weer is vastgesteld, en dat de verdachten uit die brieven - ten aanzien van alle in de tenlastelegging genoemde percelen met het oog op de hiervoor reeds genoemde omstandigheden - in redelijkheid konden opmaken dat vervolging zou worden ingesteld indien aan het verlangen van de officier van justitie niet tijdig zou worden voldaan.
Het Hof heeft derhalve in verband met de redelijkheid van de vervolgingsduur het optreden van het openbaar ministerie aangemerkt als een opeenvolging van uitlatingen en handelingen die betrekking hebben op voortzetting van dezelfde strafbare gedraging.
23. Het Hof behoefde, daarvan uitgaande, geen bijzondere betekenis toe te kennen aan de omstandigheid dat in de brieven van 19 december 1991 een ander parketnummer is vermeld dan is toegekend aan het strafdossier dat uiteindelijk aan de rechter is voorgelegd en is vermeld op de inleidende dagvaardingen. Overigens wijs ik er op dat in die brieven een kenmerk is vermeld dat zich niet aanstonds laat herkennen als het parketnummer waaronder een strafzaak is ingeschreven. Het kenmerk luidt: “AZ 1/3467/91”. Men mag er vanuit gaan dat het Hof ambtshalve enigermate bekend is met de wijze waarop stukken door het openbaar ministerie worden geadministreerd. Het Hof kon er rekening mee houden dat een dergelijk ‘AZ-nummer’ (staande voor: Algemene Zaken) door de parketten wel wordt gebruikt als een voorlopige registratie van stukken die niet noodzakelijk overeenkomt met een parketnummer, en dat het kan voorkomen dat aanvankelijk van een ‘AZ-nummer’ voorziene stukken betrekking hebben op een dossier dat later een parketnummer heeft gekregen.
24. De steller van het middel poogt zijn betoog kracht bij te zetten door aan de schriftuur een exemplaar te hechten van de brief, gedateerd 30 oktober 1994, waarin aan de rechtspersoon de mededeling is gedaan waarvan het Hof niet is gebleken.
Hiermee is miskend dat in cassatie niet met vrucht een beroep kan worden gedaan op feiten en omstandigheden die bij het onderzoek in feitelijke aanleg niet aan de orde zijn geweest, vgl. HR NJ 2000, 557.
Ook deze klacht faalt.
25. De derde klacht richt zich tegen het oordeel dat de vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn tot niet-ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie moet leiden zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
26. Terecht wordt er op gewezen dat een schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn slechts in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld indien er sprake is van een zeer grote overschrijding van die termijn, kan voeren tot verval van het vervolgingsrecht.
Een niet-ontvankelijk verklaring op die grond zal ook dan moeten voldoen aan zware motiveringseisen, vgl. HR NJ 2000, 721, r.o. 3.23. Voorbeelden van niet-ontvankelijk verklaringen wegens overschrijding van de redelijke termijn die geen stand hielden omdat aan die zware motiveringseisen, ofschoon de bijzondere redenen die tot de beslissing hadden geleid in de uitspraken waren opgenomen, niet werd voldaan zijn te vinden in HR NJ 1994, 196, HR NJ 1998, 811, HR NJ 1999, 345 en HR 30 januari 2000, griffienr 02697/00.
27. De redenen die in de bestreden uitspraak zijn gegeven om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren laten zich aldus samenvatten.
Met betrekking tot de mate waarin de redelijke termijn is overschreden ligt in ’s Hofs overwegingen besloten dat er tussen de aanvang van de op haar redelijkheid te beoordelen duur van de vervolging (mei 1992) en de afronding van de behandeling in eerste aanleg met een einduitspraak (26 mei 1998) 6 jaren zijn verstreken, welk tijdsverloop mede is veroorzaakt doordat tussen de aanvang van die termijn en het eerste verhoor van de bestuurders van de rechtspersoon als verdachten (4 oktober 1995) 3 jaren en 4 maanden zijn gelegen.
Voorts ligt ten aanzien van de mate van overschrijding van de redelijke termijn in die overwegingen besloten dat er tussen het instellen van hoger beroep (9 juni 1998) en de ontvangst van de stukken bij het Hof (27 januari 2000) ruim 19 maanden zijn verstreken.
28. In dit verband verdient opmerking dat, behoudens bijzondere omstandigheden die een langer tijdsverloop kunnen rechtvaardigen, een schending van het recht op berechting binnen redelijke termijn zal moeten worden vastgesteld indien een strafzaak niet binnen twee jaar na aanvang van die termijn een einduitspraak in eerste aanleg kon opleveren, vgl. HR NJ 2000, 721, r.o. 3.14. De door het Hof vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn in de eerste fase van berechting is derhalve aanzienlijk te noemen.
29. Naast de mate waarin de redelijke termijn is overschreden heeft het Hof in aanmerking genomen dat de rechtspersoon eerder ter zake van dezelfde gedraging was vrijgesproken, waarin het openbaar ministerie heeft berust, en de bedrijfsvoering van de rechtspersoon is afgestemd op de handelwijze die niet tot een veroordeling had geleid, waarbij het bedrijf in belangrijke mate is uitgebreid en aanzienlijke investeringen zijn gedaan.
In dat verband is overwogen dat voldoening aan het in de brieven van de officier van justitie van 19 december 1991 gestelde vereiste zou neerkomen op aanpassing van de produktiemethode en een aanzienlijke inkrimping van de bedrijfsactiviteiten. Het verkrijgen van een antwoord op de vraag of de officier van justitie zich terecht op het standpunt stelde dat door de wijze van herbeplanting niet was voldaan aan de wettelijke verplichtingen gaf de verdachten, met het oog op de grote consequenties voor de bedrijfsvoering, een bijzonder belang bij voortvarende behandeling van de aangekondigde strafzaak.
Daarnaast is in overweging genomen dat niet is gebleken dat de verdachten ervan in kennis waren gesteld dat (de beslissing omtrent) de vervolging werd uitgesteld met het oog op de procedure die tot een uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven moest voeren, en dat de vertraging in het inzenden van de stukken door de Rechtbank aan het Hof, ofschoon daarvoor een verklaring was te vinden, aan de vervolgende overheid moet worden toegerekend.
Ten slotte heeft het Hof in zijn beslissing betrokken dat aannemelijk is geworden dat de rechtspersoon inmiddels was overgegaan tot een meer dan volledige compensatie van de herbeplanting waarin zij nalatig is gebleven.
30. Waar in deze klacht is gesteld dat “[d]e enkele opmerking van het hof dat aannemelijk is geworden dat verdachte inmiddels is overgegaan tot meer dan volledige compensatie van herbeplanting” geen toereikende motivering van ’s Hofs oordeel kan vormen, wordt miskend dat het Hof niet alleen daarin, maar ook in de overige, hierboven samengevatte, omstandigheden aanleiding heeft gevonden de bestreden beslissing te nemen.
Ik zal de steller van het middel nageven dat het op het eerste gezicht merkwaardig lijkt dat ten voordele van de verdachten is meegewogen dat de rechtspersoon haar nalatigheid heeft gecompenseerd, en aldus heeft gedaan wat veel eerder gedaan had moeten doen worden doch op strafbare wijze is nagelaten.
Deze overweging laat zich echter aldus begrijpen dat het Hof heeft vastgesteld dat het belang dat de samenleving heeft bij normhandhaving door berechting door het compenseren van de nalatigheid is afgenomen.
31. Naar mijn oordeel heeft het Hof, door op deze wijze het afgenomen maatschappelijk belang bij normhandhaving door berechting af te wegen tegen de aanzienlijke mate waarin de redelijke termijn is verstreken, en daarbij te benadrukken dat de te lange duur van de vervolging met name is veroorzaakt doordat in het vooronderzoek onvoldoende voortvarend is optreden, terwijl de verdachten er een groot financieel belang bij hadden zo spoedig mogelijk duidelijkheid te krijgen over de vraag of de bedrijfsvoering al dan niet was ingericht op een onjuiste zienswijze omtrent de strekking van de herbeplantingsverplichting, op toereikende en begrijpelijke gronden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
Daaraan doet niet af dat het Hof ook melding heeft gemaakt van een veel te lang tijdsverloop tussen het instellen van appèl en ontvangst van de stukken bij zijn griffie, maar daarbij niet heeft opgemerkt dat de behandeling in hoger beroep vervolgens met zo grote voortvarendheid is geschied dat die behandeling nog binnen de twee jaar na instellen van het hoger beroep kon worden afgerond.
32. Evenmin kan daar naar mijn oordeel aan afdoen dat, zoals de steller van het middel opmerkt, aannemelijk is dat de verdachten, door gedurende lange tijd niet te voldoen aan de uit de Boswet voortvloeiende verplichtingen, zich een voordeel hebben kunnen verwerven dat branchegenoten die zich wèl aan die verplichtingen hielden kan zijn ontgaan. In de vaststelling dat de nalatigheid ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde percelen inmiddels meer dan volledig door de verdachten is gecompenseerd kan besloten worden geacht dat die ten opzichte van de concurrentie oneerlijke bevoordeling inmiddels, zo zij niet geheel is verdwenen, aanmerkelijk minder groot is geworden.
Om dezelfde reden wordt de bestreden beslissing ook niet minder begrijpelijk doordat het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in deze strafzaak tot gevolg heeft dat geen inhoudelijk oordeel kan worden gegeven over een jegens de rechtspersoon aanhangig gemaakte vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Ook de derde klacht faalt derhalve.
33. Het middel treft in geen van zijn onderdelen doel. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,