ECLI:NL:PHR:2001:AB2247
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Wortel
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in vervolging wegens schending van de Boswet
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 juni 2001 uitspraak gedaan over de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van een rechtspersoon wegens schending van de Boswet. De zaak betreft een lange juridische strijd die begon met een aankondiging van de officier van justitie op 19 december 1991, waarin werd gesteld dat de rechtspersoon niet op bosbouwkundig verantwoorde wijze had herbeplant. De verdachte kreeg een ultimatum tot 1 mei 1992 om aan de verplichtingen te voldoen. De vervolging werd echter pas in 1995 daadwerkelijk opgestart, wat leidde tot vragen over de redelijke termijn van de strafvervolging.
De rechtbank had in eerste aanleg een vonnis gewezen op 26 mei 1998, maar zowel de verdachte als het openbaar ministerie gingen in hoger beroep. Het Hof te 's-Hertogenbosch verklaarde het openbaar ministerie op 30 mei 2000 niet-ontvankelijk in de vervolging, omdat de redelijke termijn was overschreden. Het Hof oordeelde dat de verdachte recht had op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn, en dat de vertraging in de vervolging niet aan de verdachte kon worden toegerekend.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn, die in dit geval aanzienlijk was, leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De Hoge Raad benadrukte dat het recht op een eerlijke en tijdige rechtsgang essentieel is en dat de verdachte niet onterecht lang onder de dreiging van strafvervolging moet leven. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de waarborging van de rechten van verdachten in strafzaken, vooral in gevallen van langdurige procedures.