Nr. 02324/00
Mr Fokkens
Zitting: 27 maart 2001
Conclusie inzake:
[Verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch heeft in hoger beroep een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te ’s-Hertogenbosch, waarbij het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is verklaard in de strafvervolging van verdachte, bevestigd.
2. Tegen deze uitspraak heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof beroep in cassatie ingesteld. Deze heeft bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
De raadsman van de verdachte, mr P.W. van der Kruis, advocaat te ’s-Hertogenbosch, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
3. Deze zaak hangt samen met de zaak met het griffienummer 02323/00 waarin ik vandaag eveneens zal concluderen.
4. In het vonnis van de Rechtbank van 4 maart 1999 is het door de raadsman van verdachte gevoerde preliminaire verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie aldus gehonoreerd:
“Ter zitting van 4 maart 1999 heeft de raadsman in zijn preliminair verweer aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in het recht tot strafvervolging van verdachte. De raadsman heeft daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd:
Vanaf medio 1993 is er een oriënterend onderzoek naar de betrokkenheid van [betrokkene A] en/of de bedrijven waarvan hij directeur en/of aandeelhouder was bij gepleegde strafbare feiten. In verband daarmee werd een rechercheteam samengesteld met de codenaam RI-92. Het onderzoek leverde onvoldoende op om actie tegen [betrokkene A] te ondernemen door bijvoorbeeld huiszoeking toe te passen. Tijdens dat oriënterende onderzoek werd toevalligerwijs door de FIOD, afdeling Douanerecherche, team Weert, een onderzoek ingesteld tegen [C] BV uit [vestigingsplaats], omdat dit bedrijf ervan werd verdacht in de periode van 8 september 1993 tot 11 december 1993, gebruik te hebben gemaakt van vervalste T-1 formulieren inzake het vervoer van grote partijen sigaretten vanuit Rotterdam naar diverse bestemmingen in Spanje. Op basis daarvan vinden op 6 juni 1994 huiszoekingen plaats op een groot aantal plaatsen. Er wordt niet in beslag genomen die administratie die betrekking heeft op de verdenking, namelijk vervalste Tl-formulieren in de periode van september tot en met december 1993 van [C] BV, maar alle administratie en boekhouding vanaf 1990 van alle bedrijven van [betrokkene A], ook die bedrijven die in het geheel niets met transport te maken hebben, worden in beslag genomen, welke administratie en boekhouding in handen van onderzoeksteam RI-92 komt. In het rechtshulpverzoek aan Engeland d.d. 7 december 1994 staat iets heel anders. De huiszoeking van 6 juni 1994 in het kader van een op 27 mei 1994 geopend SFO zou zijn gericht tegen [betrokkene A], verdachte en [B] BV, waarbij [C] niet wordt genoemd. Die huiszoeking zou gegevens opleveren die doen vermoeden dat in het faillissement March is gerommeld. Niet duidelijk is welke stukken dat vermoeden hebben doen rijzen. Voor de overdracht wordt als reden opgevoerd: Door het onderzoeksteam RI-92 werd een onderzoek ingesteld in de in beslag genomen administratie teneinde het wederrechtelijk verkregen voordeel te kunnen bepalen met het oog op de ontneming daarvan. In het proces-verbaal is niet inzichtelijk gemaakt dat onderzoeksteam RI-92 tevens dient te functioneren als regionaal PLUKZE-team ten behoeve van de FOID in Weert. De strafzaak betreffende het FIOD-onderzoek is geseponeerd en het onderzoeksteam RI-92 komt met een nieuw fraude-onderzoek. Zo er al niet sprake is van abus de pouvoir, dan toch tenminste van détournement de pouvoir. De gegevens waarop het onderzoek is gegrond dat heeft geleid tot de huidige tenlastelegging zijn gegevens verkregen middels het FIOD-beslag en mitsdien kan een vervolgend orgaan niet worden ontvangen wanneer het stukken heeft verkregen waar het geen recht op had. Er is geen sprake van een met het Geweerarrest uit 1935 vergelijkbare situatie. De stukken waarover de FIOD beschikte, waren voor de FIOD geen aanleiding te vermoeden dat andere strafbare feiten waren gepleegd, maar zijn overgegeven aan een onderzoeksteam dat zelf in verband met onvoldoende verdenking niet gerechtigd was diezelfde stukken krachtens huiszoeking in beslag te nemen. Pas na verkrijging van deze stukken heeft dit onderzoeksteam daaruit strafbare feiten gedestilleerd.
De rechtbank is van oordeel dat er omstandigheden zijn, die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan, om welke reden de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in het recht tot strafvervolging van verdachte. De rechtbank heeft hiertoe het volgende overwogen:
Medio 1993 start het rechercheteam RI-92 met een oriënterend onderzoek naar strafbare feiten - kort gezegd - gepleegd door [betrokkene A].
Het is de rechtbank niet duidelijk geworden wat de aanleiding was om tot dat oriënterende onderzoek over te gaan, welke vermoedelijk gepleegde strafbare feiten het betrof en wat het rechercheteam in het kader van dat onderzoek voor activiteiten heeft ontwikkeld.
Het is voor de rechtbank ook onduidelijk gebleven wat de aanleiding was voor de FIOD om een onderzoek in te stellen naar [C] en hoe de verdenking dat dit bedrijf bij het plegen van strafbare feiten betrokken was, tot stand is gekomen.
Op 6 juni 1994 vindt bij [betrokkene A] en zijn bedrijven een aantal huiszoekingen plaats. Onduidelijk is voor de rechtbank wat de grondslag was om de administratie van àl die bedrijven en niet alleen van die waartegen het SFO was ingesteld, in beslag te nemen en op welk moment en op welke grond deze administratie naar het rechercheteam RI-92 is gegaan, In dit kader is ook van belang dat het onduidelijk is gebleven wanneer bekend is geworden dat de verdenking, namelijk vervalste Tl-formulieren in de periode van september t/m december 1993 van [C] BV, niet tot vervolging zou leiden.
Aldus zijn belangrijke vragen gerezen omtrent de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek dat tot de tenlastegelegde feiten heeft geleid. Bij gebreke van de daarvoor noodzakelijke informatie is de rechtbank niet in staat de rechtmatigheid van dit onderzoek te controleren, om welke reden het verweer van de raadsman zal worden gehonoreerd en de officier van justitie niet ontvankelijk zal worden verklaard in het recht tot strafvervolging van verdachte.”
5. Het Hof heeft de gronden van het vonnis van de rechtbank onder punt 1.4 als volgt aangevuld:
“Gelet op het verweer van de raadsman en de reactie daarop van de officier van justitie zoals hierboven weergegeven, verstaat het hof de door de rechtbank gegeven motivering aldus, dat de rechtbank daarin tot uitdrukking heeft willen brengen dat de officier van Justitie door zijn opstelling -zowel vóór als tijdens de zitting- en met name het gebrek aan bereidheid om (tijdig) opheldering over de door de rechtbank in het voetspoor van de verdediging gesignaleerde onduidelijkheden te verschaffen, in casu de belangen van de verdachte zodanig heeft veronachtzaamd dat tekort is gedaan aan het recht van de verdachte op een behoorlijke behandeling van zijn zaak, hetgeen moet leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging. Op deze wijze aangevuld is de motivering van de rechtbank inzichtelijk en wordt deze door het hof onderschreven. Mitsdien zal het hof het vonnis van de rechtbank bevestigen met aanvulling van gronden.”
6. Ik bespreek eerst de eerste klacht van het tweede middel, die betrekking heeft op de door het Hof overgenomen motivering van de bestreden uitspraak van de Rechtbank en, naar ik uit de toelichting op het middel begrijp, de aanvulling daarop door het Hof.
7. Niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn vervolging kan in uitzonderlijke gevallen het gevolg zijn van een schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde. Dat is slechts mogelijk indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (HR NJ 1996, 249).
8. Het oordeel van de Rechtbank berust op de overweging dat er belangrijke vragen bij de Rechtbank zijn gerezen omtrent de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek en dat de Rechtbank bij gebrek aan informatie niet in staat is de rechtmatigheid van dat onderzoek te controleren. Die constatering kan niet zonder meer tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie leiden. Indien het dossier te weinig informatie bevat om de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek te kunnen beoordelen, zal de Rechtbank indien zij op grond van die vragen twijfelt aan de rechtmatigheid van het onderzoek, daarnaar een nader onderzoek dienen in te stellen. Dat zou bijvoorbeeld kunnen geschieden door ter terechtzitting daarover getuigen te horen of aan het openbaar ministerie te verzoeken nadere informatie, in de vorm van door de politie opgemaakte processen-verbaal over te leggen. Indien de Officier van Justitie in een zo’n geval zou weigeren aan dergelijke verzoeken gevolg te geven of om een ander voorbeeld te geven, zoals in HR NJ 1998, 879 het geval was, verbalisanten zou opdragen om bepaalde vragen niet te beantwoorden en daarmee het onderzoek van de rechter zou belemmeren, zou dat een reden kunnen zijn om tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging te besluiten. De enkele omstandigheid dat het dossier onvoldoende informatie bevat om alle vragen te kunnen beantwoorden, is daarvoor niet voldoende.
9. Het Hof is kennelijk ook die opvatting toegedaan, want het ondervangt dit bezwaar door de gegeven motivering van een nadere uitleg te voorzien, waardoor niet aan de gesignaleerde onduidelijkheden, maar aan het gebrek aan bereidheid van de Officier van Justitie om (tijdig) opheldering over de gesignaleerde onduidelijkheden te verschaffen een veronachtzaming van de belangen van de verdediging wordt ontleend die tot niet-ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn vervolging zou moeten leiden.
10. Dat oordeel acht ik niet begrijpelijk. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg blijkt niet dat de Rechtbank aan de Officier van Justitie op enig moment te kennen heeft gegeven dat naar haar oordeel het dossier over de genoemde punten te weinig informatie bevatte en/of heeft verzocht om over die punten nadere opheldering te verschaffen. Evenmin kan uit de reactie van de Officier van Justitie worden opgemaakt dat de bereidheid om desgevraagd opheldering te verschaffen ontbrak. Tenslotte kan uit de enkele omstandigheid dat het dossier niet voldoende informatie terzake bevat, niet zonder nadere motivering een zodanig gebrek aan bereidheid om opheldering te verschaffen worden afgeleid dat de Officier van Justitie om die reden niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard in zijn vervolging. Ik acht dit onderdeel van het middel gegrond.
11. De overige klachten van het eerste en tweede middel komen erop neer dat het Hof de beslissing van de rechtbank niet had mogen bevestigen zonder dat de Advocaat-Generaal in de gelegenheid werd gesteld het eigen standpunt van het openbaar ministerie omtrent de ontvankelijkheid te onderbouwen en alsnog de gewenste informatie te verschaffen of aan het dossier toe te voegen, waartoe hij zich bereid had verklaard.
12. In hoger beroep vindt een geheel nieuwe behandeling van de zaak plaats en hebben partijen de gelegenheid in eerste aanleg gemaakte fouten te herstellen (HR NJ 1985, 776). Daarbij kan ook onvolledige en onjuiste informatieverschaffing over gebruikte opsporingsmethoden worden hersteld. Zie in dit verband de gang van zaken in de zgn. Ramolazaak (HR NJ 2000, 345). Dat is in overeenstemming met de wettelijke regeling van vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek in art. 359a Sv: herstel staat voorop. Dat neemt niet weg dat een verzuim in eerste aanleg zo ernstig kan zijn , dat dit niet voor herstel vatbaar is. Vgl. in dit verband HR NJ 1997, 308. In die zaak was volgens het Hof sprake geweest van misleiding van de rechter om toetsing van een gevolgde opsporingsmethode door de rechter te voorkomen. Deze schending van de beginselen van een goede procesorde leende zich volgens het Hof niet voor herstel bij een behandeling in een latere instantie (overw. 14 van het Hof). De Hoge Raad verwierp het beroep.
13. Het ontbreken van informatie over de aanleiding tot en basis voor bepaalde opsporingshandelingen en -onderzoeken, is een verzuim dat zich in het algemeen leent voor herstel. Nu de Rechtbank op ontoereikende gronden had geoordeeld dat het ontbreken van die informatie tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging aanleiding gaf, had het Hof de Advocaat-Generaal, die te kennen had gegeven dat hij graag in de gelegenheid zou worden gesteld getuigen te doen horen over datgene wat volgens de Rechtbank onvoldoende duidelijk was, als het Hof niet zonder enig nader onderzoek tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank zou komen, die gelegenheid alsnog dienen te geven. Nu het Hof dat zonder enige motivering heeft nagelaten, is zijn oordeel dat het ontbreken van de nodige gegevens om gerezen vragen over de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek te kunnen beantwoorden, tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dient te leiden, onvoldoende gemotiveerd. In zoverre zijn ook de overige middelen gegrond.
14. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak met verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Gerechtshof, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden