ECLI:NL:PHR:2001:AB1075

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R01/013HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen en de ontvankelijkheid van cassatieberoep

In deze zaak gaat het om een verzoekschrift dat is ingediend bij de Hoge Raad, waarin verzoekers, aangeduid als [verzoekster 1] en [verzoeker 2], cassatieberoep aantekenen tegen verschillende beschikkingen van de rechtbank te Utrecht. De eerste beschikking betreft een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, de tweede en derde beschikkingen zijn voorlopige machtigingen tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De verzoekers stellen dat de toepassing van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ) op [verzoekster 1] niet rechtmatig is en vragen om genoegdoening voor de geleden schade.

De Hoge Raad oordeelt dat de verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het verzoekschrift niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, wat vereist is volgens artikel 426a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarnaast is het cassatieberoep te laat ingesteld, aangezien tegen de beschikking tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel openstaat en de termijn voor het indienen van cassatie tegen de voorlopige machtigingen is overschreden.

Verder oordeelt de Hoge Raad dat het verzoek om schadevergoeding, dat is ingediend op basis van artikel 35 van de Wet BOPZ, niet gericht is aan de juiste instantie. De Hoge Raad verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van dit verzoek, aangezien de rechtbank te Utrecht de absoluut bevoegde rechter is voor dergelijke verzoeken. De Hoge Raad verwijst het verzoekschrift naar de rechtbank te Utrecht, waar de ontvankelijkheid en tijdigheid van het verzoek om schadevergoeding verder beoordeeld kan worden.

Conclusie

R 01/013 HR
Mr. F.F. Langemeijer
MB (Wet BOPZ)
Parket, 9 februari 2001
Conclusie inzake het verzoek van:
[Verzoekster 1] en [Verzoeker 2]
Edelhoogachtbaar College,
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Uit het verzoekschrift en de bijlagen blijkt dat ten aanzien van de eerste verzoekster ([verzoekster 1], hierna ook aangeduid als betrokkene) de volgende rechterlijke beslissingen zijn genomen:
a. een beschikking van de rechtbank te Utrecht d.d. 8 april 1999, houdende machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene;
b. een beschikking van de rechtbank te Utrecht d.d. 3 mei 1999, houdende voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis;
c. een beschikking van de rechtbank te Utrecht d.d. 12 oktober 2000, houdende voorlopige machtiging tot het doen opnemen en doen verblijven van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
1.2. In een verzoekschrift, ter griffie van de Hoge Raad ingekomen op 23 januari 2001 en aangeduid als "cassatieverzoek inzake toepassingen Wet BOPZ op [verzoekster 1] te [woonplaats] in de periodes april/mei/juni 1999 en oktober 2000", zijn aan Uw Raad de volgende verzoeken gedaan:
(i) vast te stellen dat de toepassingen van de Wet Bijzondere Opnemingen Psychiatrische Ziekenhuizen op [verzoekster 1] niet door de beugel kunnen (zie blz. 1);
(ii) genoegdoening teneinde de geleden schade m.b.t. het aangedaan onrecht aan [verzoekster 1] te kunnen compenseren (zie blz. 10, alwaar ook wordt verwezen naar art. 35 Wet Bopz).
2. Bespreking van het verzoek
2.1. Voor zover het verzoek bedoeld is als beroep in cassatie tegen de hierboven genoemde rechterlijke beschikkingen, zijn verzoekers in dit beroep niet-ontvankelijk. Art. 426a, lid 1, Rv schrijft voor, dat het verzoekschrift, houdende beroep in cassatie, wordt ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Aan dit vereiste is niet voldaan. Ten overvloede zij vermeld dat het cassatieberoep ook om een andere reden niet-ontvankelijk is. Tegen de (onder a genoemde) beschikking op de vordering tot het verlenen van een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling staat geen gewoon rechtsmiddel open (art. 29 lid 5 Wet Bopz). Tegen de (onder b en c genoemde) beschikkingen houdende voorlopige machtiging is weliswaar cassatieberoep mogelijk, maar binnen de termijn van twee maanden na dagtekening van de beschikking (zie art. 426 lid 1 Rv). Uit de hierboven weergegeven feiten volgt, dat het cassatieberoep te laat is ingesteld.
2.2. Voor zover het verzoekschrift bedoeld is als een zelfstandig verzoek om schadevergoeding, in de zin van art. 35 Wet Bopz, is het gericht aan het verkeerde adres. Art. 78 Wet Bopz verklaart de Twaalfde titel van Boek 1 Rv (de bepalingen van de verzoekschriftprocedure), behoudens art. 429d, derde lid, Rv, van toepassing op verzoekschriften als bedoeld in art. 35 Wet Bopz. Dit betekent, dat het verzoek weliswaar zonder tussenkomst van een procureur kan worden ingediend, maar gericht dient te worden tot de rechtbank als absoluut bevoegde rechter(1). Op grond van art. 429e Rv, in verbinding met art. 78 Wet Bopz, zal Uw Raad zich onbevoegd kunnen verklaren zonder voorafgaande oproeping van verzoekers. Art. 429e Rv schrijft geen verwijzing naar de wel bevoegde rechter voor, maar de overeenkomstige toepassing van art. 157a (eerste lid) Rv is in de rechtspraak reeds aanvaard(2). Gelet op de woonplaats van verzoekers (art. 429c lid 1 Rv), is de rechtbank te Utrecht de relatief bevoegde rechter. Of het verzoek tijdig is ingediend, d.w.z. binnen de in art. 35 lid 2 Wet Bopz aangegeven termijn, kan worden beoordeeld door de rechter naar wie de zaak wordt verwezen.
3. Conclusie
De conclusie strekt:
a. tot niet-ontvankelijk verklaring van verzoekers in hun cassatieberoep;
b. tot onbevoegdverklaring van de Hoge Raad om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in art. 35 Wet Bopz, en tot verwijzing van het verzoekschrift naar de rechtbank te Utrecht.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 De bevoegde rechter in de Wet Bopz is de rechtbank (art. 1 lid 4 Wet Bopz).
2 HR 16 augustus 1996, NJ 1997, 357 en 358 m.nt. JdB. Burgerlijke Rechtsvordering, Doek en Wesseling-van Gent, art. 429e, aant. 4.