ECLI:NL:PHR:2001:AB1075
Parket bij de Hoge Raad
- Rechtspraak.nl
Toepassing van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen en de ontvankelijkheid van cassatieberoep
In deze zaak gaat het om een verzoekschrift dat is ingediend bij de Hoge Raad, waarin verzoekers, aangeduid als [verzoekster 1] en [verzoeker 2], cassatieberoep aantekenen tegen verschillende beschikkingen van de rechtbank te Utrecht. De eerste beschikking betreft een machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene, de tweede en derde beschikkingen zijn voorlopige machtigingen tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De verzoekers stellen dat de toepassing van de Wet Bijzondere Opnemingen in Psychiatrische Ziekenhuizen (Wet BOPZ) op [verzoekster 1] niet rechtmatig is en vragen om genoegdoening voor de geleden schade.
De Hoge Raad oordeelt dat de verzoekers niet-ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep. Dit oordeel is gebaseerd op het feit dat het verzoekschrift niet is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad, wat vereist is volgens artikel 426a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Daarnaast is het cassatieberoep te laat ingesteld, aangezien tegen de beschikking tot voortzetting van de inbewaringstelling geen gewoon rechtsmiddel openstaat en de termijn voor het indienen van cassatie tegen de voorlopige machtigingen is overschreden.
Verder oordeelt de Hoge Raad dat het verzoek om schadevergoeding, dat is ingediend op basis van artikel 35 van de Wet BOPZ, niet gericht is aan de juiste instantie. De Hoge Raad verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van dit verzoek, aangezien de rechtbank te Utrecht de absoluut bevoegde rechter is voor dergelijke verzoeken. De Hoge Raad verwijst het verzoekschrift naar de rechtbank te Utrecht, waar de ontvankelijkheid en tijdigheid van het verzoek om schadevergoeding verder beoordeeld kan worden.