ECLI:NL:PHR:2001:AB0805

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
30 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C99/184HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Conclusie

Rolnr.: C99/184
mr Wesseling-van Gent
Zitting: 15 december 2000
Conclusie inzake:
de publiekrechtelijke rechtspersoon LANDELIJK INSTITUUT SOCIALE
VERZEKERINGEN
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Het gaat in dit kort geding in cassatie om de vraag of een beslag dat is gelegd op een tot de onverdeelde huwelijksgemeenschap behorende woning ter zake van een na echtscheiding ontstane vordering, kan worden getransformeerd in een beslag op het aandeel van de schuldenaar in die woning nadat de woning is geleverd aan de ex-echtgenoot van de schuldenaar.
1. Feiten(1) en procesverloop
1.1 Verweerster in cassatie ([verweerster]) is op 29 april 1974 te [plaats C] in gemeenschap van goederen gehuwd met [betrokkene A]. Tot de huwelijksgemeenschap behoorde onder meer de (voormalige) echtelijke woning (de woning) aan [de a-straat 1] te [plaats B].
1.2 Bij beschikking van 18 november 1993 heeft de rechtbank te Alkmaar tussen [verweerster] en [betrokkene A] de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 5 april 1994 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [..].
1.3 [Verweerster] en [betrokkene A] hebben bij convenant van 28 juli 1993 ten aanzien van de woning bepaald dat deze zal worden toegescheiden aan [verweerster]. Met uitzondering van de woning is de verdeling van de huwelijksgemeenschap in 1994-1995 geëffectueerd. Vanaf dat moment vormde de woning het enige nog onverdeelde goed in de ontbonden gemeenschap.
1.4 Op 20 april 1998(2) heeft eiseres tot cassatie (LISV) ten laste van [betrokkene A] conservatoir beslag laten leggen op de nog onverdeelde woning ter zake van door [betrokkene A] ten onrechte dan wel te veel ontvangen uitkeringen uit hoofde van de Werkloosheidswet over een periode van 1995-1998.
1.5 Na de beslagdatum, op 29 april 1998, hebben [verweerster] en [betrokkene A] (alsnog) de verdeling van de woning geëffectueerd door inschrijving van een daartoe bestemde notariële akte in de openbare registers. Voor zover thans nog van belang, is in de leveringsakte bepaald dat de woning vrij van hypotheken en beslagen op [verweerster] overgaat, met uitzondering van het door LISV gelegde conservatoire beslag(3). De woning is hiermee conform het echtscheidingsconvenant in eigendom op [verweerster] overgegaan.
1.6 [Verweerster] heeft LISV bij exploit van 12 november 1998 gedagvaard voor de president van de rechtbank te Alkmaar. In dit kort geding heeft zij - kort gezegd - gevorderd LISV te bevelen het beslag op de woning op te heffen.
1.7 De president heeft deze vordering bij vonnis van 3 december 1998 afgewezen. [Verweerster] is van dit vonnis van de president in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het hof heeft bij arrest van 1 april 1999 het vonnis vernietigd en LISV bevolen het beslag op te heffen.
1.8 LISV heeft tegen dit arrest tijdig(4) beroep in cassatie ingesteld. Daartoe heeft het één middel van cassatie voorgesteld, dat is opgebouwd uit zes onderdelen. [Verweerster] is in cassatie niet verschenen. Tegen haar is verstek verleend. LISV heeft hierna haar beroep nog schriftelijk doen toelichten.
2. Bespreking van het middel
2.1 Voor zover in cassatie van belang heeft het hof aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd:
"4.10 LISV heeft voorgesteld het beslag gedeeltelijk op te heffen, d.w.z. voor zover het rust op het (voormalige) aandeel van [verweerster] in het huis. Dit zou volgens LISV kunnen geschieden door inschrijving van een verklaring van waardeloosheid voor dat deel, op de voet van art. 3:28 BW in verbinding met art. 35 Kadasterwet.
4.11 Een dergelijke 'halvering' van het beslag door gedeeltelijke opheffing is evenwel niet mogelijk. Terecht voert [verweerster] in dit verband aan, dat het object van het onderhavige beslag, het woonhuis als geheel, van heel andere aard is en een beslag daarop heel andere rechtsgevolgen heeft dan een beslag op een aandeel in het in de gemeenschap vallende woonhuis, waarbij bij uitwinning de gebruiks- en verdere rechten van de andere deelgenoot dienen te worden gerespecteerd. Het onderhavige beslag kan daarom niet in de door LISV voorgestane zin worden 'geconverteerd' in een beslag op [betrokkene A's] aandeel in gemeenschappelijke onroerende zaak. Daarvoor zou een nieuw beslag nodig zijn.
4.12 Overigens zij opgemerkt dat de bedoelde verklaring van waardeloosheid van art. 3:28 BW ziet op de correctie van de openbare registers, indien daarin een feit is ingeschreven dat niet (meer) juist is, en een puur administratieve handeling is die geen rechten doet ontstaan of tenietgaan. Van een dergelijke situatie is in het onderhavige geval, waar het gaat om een onrechtmatig gelegd beslag geen sprake."
4.16 Het voorgaande leidt, samenvattend, tot het oordeel dat het beslag onrechtmatig is jegens [verweerster], nu het niet is gelegd op het - destijds bestaande - aandeel van [betrokkene A] in de ontbonden huwelijksgemeenschap (het huis) maar op het huis als geheel. Het beslag dient in zijn geheel te worden opgeheven omdat in de gegeven omstandigheden een gedeeltelijke opheffing ontoelaatbaar is." (5).
2.2 De centrale klacht van het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het beslag op de woning niet kan worden verminderd tot een beslag op het aandeel van [betrokkene A] daarin. Kern van dit oordeel wordt gevormd door de overweging van het hof dat een beslag op de woning van geheel andere aard is en heel andere rechtsgevolgen heeft dan een beslag op het in de gemeenschap vallende aandeel daarin. Alvorens op het middel in te gaan, zal ik het kader van de beoordeling schetsen waarbij in het bijzonder wordt ingegaan op de vraag of en zo ja, waaruit het door het hof aangeduide verschil in aard en rechtsgevolg tussen beide beslagen bestaat.
2.3 [Verweerster] en [betrokkene A] waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Ingevolge art. 1:99 lid 1 onder a BW is de tussen hen bestaande huwelijksgemeenschap door de echtscheiding ontbonden. Vanaf dat moment is sprake van een bijzondere gemeenschap als bedoeld in art. 3:189 lid 2 BW, waarop naast de bepalingen van afdeling 2 ook de bepalingen van afdeling 1 van Titel 3.7 BW van toepassing zijn, dit laatste echter alleen voor zover daarvan in afdeling 2 niet wordt afgeweken(6).
2.4 Na ontbinding van de huwelijksgemeenschap wordt het gemeenschappelijk vermogen gefixeerd en vallen na de datum van ontbinding verkregen goederen en ontstane schulden niet meer in het gemeenschapsvermogen(7). Een privé-schuldeiser heeft dan ook in beginsel slechts verhaal op het privé-vermogen van zijn schuldenaar, waartoe ook diens aandeel in de gemeenschap behoort.. Ingevolge art. 3:190 BW is het voor een privé-schuldeiser evenwel in beginsel niet mogelijk dit verhaal te effectueren door het aandeel van zijn schuldenaar in een afzonderlijk goed in die gemeenschap uit te winnen. Ratio hierachter is te voorkomen dat de algemeenheid van goederen zonder toestemming van de deelgenoten wordt opgelost in een aantal kleinere gemeenschappen, waarin de oorspronkelijke overige deelgenoten telkens tegenover andere medegerechtigden kunnen komen te staan(8). Krachtens art. 3:191 BW kan de privé-schuldeiser daarom in beginsel slechts het aandeel van zijn schuldenaar in de gehele gemeenschap uitwinnen.
2.5 Uw Raad heeft bij arrest van 14 november 1969, NJ 1970, 283 beslist dat de grondslag
van de regel dat een mede-erfgenaam niet over zijn aandeel in een afzonderlijk goed van de nalatenschap kan beschikken is gelegen in het krachtens art. 1112 BW (oud) aan iedere erfgenaam toekomende recht scheiding en deling van de gehele nalatenschap te verlangen. Aan dat recht zou afbreuk worden gedaan indien door beschikking over aandelen in de afzonderlijke goederen, de mede-eigendom van de boedel zou uiteenvallen in verschillende mede-eigendommen. Aangezien in die zaak de nalatenschap was gescheiden en gedeeld op één perceel na, was aan het verbod om over het onverdeeld aandeel in dat perceel te beschikken de grondslag komen te vervallen, zodat een deelgenoot daartoe gerechtigd was.
2.6 Iets soortgelijks doet zich in deze zaak voor. Ook hier bestond (ten tijde van de beslaglegging) de onverdeelde ontbonden huwelijksgemeenschap nog slechts uit één onroerende zaak. M.i. is in dit geval aan het verbod van art. 3:190 BW de (identieke) ratio is komen te ontbreken, nu het aandeel in de onverdeelde bijzondere gemeenschap correspondeert met het aandeel in dat goed. Niet alleen de beschikkingsonbevoegdheid van een deelgenoot ten aanzien van zijn aandeel vervalt dan, dat wil zeggen het vereiste van toestemming van de overige deelgenoten om zijn aandeel te vervreemden, ook een schuldeiser van een deelgenoot kan diens aandeel in dat ene goed zonder toestemming uitwinnen.
In zoverre is er geen verschil in rechtsgevolg tussen beslag op de woning en beslag op het aandeel van de man in die woning.
2.7 De schuldeiser van een deelgenoot in een bijzondere gemeenschap wordt in het eerste lid van art. 3:191 BW de bevoegdheid gegeven zijn aandeel in een gemeenschappelijk goed uit te winnen(9). In de toelichting op dit artikel(10) wordt ten aanzien van de wijze van uitwinning opgemerkt dat deze, bij gebreke van een bijzondere regel dient te geschieden overeenkomstig art. 474bb Rv. Ook het middel doet een beroep op dit artikel.
Echter, nu in dit geval het aandeel in de gemeenschap gelijk te stellen is met het aandeel in de woning, is hetgeen omtrent de executie van een goed is bepaald van overeenkomstige toepassing op een aandeel in een zodanig goed (art. 437 Rv.). Wat betreft het conservatoir beslag op een goed, bepaalt art. 707 Rv. dat hetgeen daaromtrent is bepaald van overeenkomstige toepassing is op conservatoir beslag op een aandeel in een zodanig goed. Ook hier is er derhalve geen verschil in aard en rechtsgevolg tussen beide beslagen.
2.8 Overigens zou ook als art. 474bb Rv. van toepassing zou zijn, het beslag op een aandeel in de gemeenschap m.i. moeten worden gelegd door het aandeel van ieder goed in die gemeenschap op de voor dat goed geldende wijze te beslaan. Uit art. 474bb Rv. lijkt te volgen dat het beslag moet worden gelegd volgens de regels die gelden voor het beslag op roerende zaken, derhalve d.m.v. van één beslagexploit en beschrijving in het proces-verbaal van de desbetreffende bestanddelen van alle goederen in die gemeenschap op de voet van art. 440 e.v. Rv. In de literatuur wordt er echter op gewezen dat, indien tot de gemeenschap ook een registergoed behoort, van het beslag niet zal blijken uit de openbare registers. Het beslag zal alsdan zijn blokkerende werking (kunnen) ontberen(11). Een verschil in de aard van het beslag behoort er derhalve niet te zijn.
2.9 Toepasselijkheid van art. 474 bb Rv. zou echter ook meebrengen dat op de executieverkoop art. 469 Rv van toepassing is, hetgeen impliceert dat het aandeel als één geheel dient te worden verkocht, zulks ten overstaan van de deurwaarder. Dit is een verschil in rechtsgevolg, zij het dat dit verschil ziet op de uiteindelijke wijze van verkoop en niet op het beslag als zodanig.
2.10 Na verkoop dient de levering van het aandeel in de bijzondere gemeenschap vervolgens plaats te vinden op de wijze, zoals voorgeschreven voor elk goed afzonderlijk(12). Ook hier is er geen verschil in aard of rechtsgevolg.
2.10 Het cassatiemiddel komt - gezien het voorgaande: terecht - niet op tegen het oordeel van het hof dat LISV voor haar vordering slechts verhaal heeft op het aandeel van [betrokkene A] in de ontbonden, maar nog niet (geheel) verdeelde huwelijksgemeenschap en dat LISV dus ook slechts bevoegd was beslag te leggen op dit aandeel. In de schriftelijke toelichting wordt ook met zoveel woorden gezegd dat LISV zich bij het leggen van het conservatoire beslag simpelweg niet heeft gerealiseerd dat [betrokkene A] en [verweerster] reeds van echt waren gescheiden en evenmin dat de vordering van [betrokkene A] (daardoor) niet in de ontbonden huwelijksgemeenschap viel. Dat het beslag jegens [verweerster] onrechtmatig was, is in cassatie dan ook niet in geschil.
2.11 Bestreden wordt daarentegen wel het hiervoor geciteerde oordeel van het hof in de rov. 4.10-4.12 omtrent de door LISV bepleite "halvering" van het beslag. De centrale klacht van het middel (onderdelen 1-4) luidt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Betoogd wordt dat het in een geval waarin ten onrechte beslag is gelegd op het gehele goed in plaats van op een aandeel daarin, wel degelijk mogelijk is dit beslag op te heffen voor zover het is gelegd op het aandeel van de overige deelgenoten(13). Gaat het om een (conservatoir) beslag op een onroerende zaak dan zal daarbij tevens op de voet van art. 3:28 BW j° art. 35 Kadasterwet een verklaring van (gedeeltelijke) waardeloosheid moeten worden ingeschreven.
2.12 Zoals ik hiervoor heb uiteengezet, is het oordeel van het hof dat er verschil is in aard en rechtsgevolg tussen het beslag op de woning en het beslag op het aandeel van de man daarin, m.i. onjuist. Omdat de onverdeelde huwelijksgemeenschap nog slechts bestond uit één (onroerende) zaak, vallen beide beslagen nu juist in aard en rechtsgevolg samen. Dit brengt echter m.i. niet mee dat de beslissing van het hof ook onjuist is.
2.13 Doorslaggevend in deze zaak is het feit dat de woning op 29 april 1998 in eigendom is overgegaan op de vrouw. Daarmee is de gemeenschap die tussen [verweerster] en [betrokkene A] heeft bestaan, volledig verdeeld. Vanaf dat moment was er dus geen onverdeelde gemeenschap meer, derhalve ook geen aandeel van de man daarin. Beslaglegging thans op dat aandeel is niet meer mogelijk(14).
Nog afgezien van de algemene vraag of gedeeltelijke opheffing van het beslag in dier voege dat het beslag nog slechts rust op het aandeel van de schuldenaar van LISV in de woning mogelijk is(15), zou in dit geval de door LISV bepleite gedeeltelijke doorhaling van het beslag tot gevolg hebben dat in de openbare registers de vermelding komt te staan dat er beslag rust op een aandeel in een onverdeelde gemeenschap, die er niet meer is. Aanvaarding daarvan zou de rechtszekerheid, die met het stelsel van openbare registers wordt beoogd, geweld aandoen(16).
2.14 De conclusie op grond van het voorgaande is dat de centrale rechtsklacht van het middel faalt. De verschillende onderdelen van het middel, die een uitwerking daarvan vormen, behoeven daarmee geen afzonderlijke bespreking. Opmerking verdient nog wel dat het door het middel bestreden oordeel een rechtsoordeel is, zodat de in het middel voorgedragen motiveringsklachten niet tot cassatie kunnen leiden.
3. Conclusie
Deze strekt toe verwerping van het beroep
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
A-G
1 Zie onder meer het vonnis van de rechtbank Alkmaar van 3 december 1998 onder 1.
2 Rechtbank en hof spreken ten onrechte van 21 april, vgl. productie 2 bij de pleitnotities mr Van Ketel in eerste aanleg.
3 Productie 6 bij pleitnotities mr. Van Ketel in eerste aanleg.
4 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op maandag 17 mei 1999. De cassatietermijn, die ingevolge art. 295 lid 4 Rv. zes weken bedraagt, verstreek op donderdag 13 mei 1999. Dit was echter Hemelvaartsdag, terwijl vrijdag 14 mei 1999 een met een algemeen erkende feestdag gelijkgestelde dag was als bedoeld in art. 3 lid 3 Algemene Termijnenwet (Besluit van 19 september 1997, Stcrt. 1997, 199, blz. 12).
5 In de losbladige Vermogensrecht (Lammers), aant. 10 bij art. 191 wordt het arrest zonder enig commentaar als geldend recht gepresenteerd.
6 Zie over deze materie Vermogensrecht (Lammers), aant. 2 bij art. 189; Pitlo/Reehuis, Heisterkamp, Goederenrecht, 1994, blz.249-250; Mon. Nieuw BW B9 (Van Mourik), blz. 2-3.
7 Asser-De Boer, nr. 356 en Vermogensrecht, Lammers, art. 189, aant. 2.
8 Parl. Gesch. Boek 3 (Vermogensrecht in het algemeen), blz. 624. Zie voorts HR 19 december 1997, NJ 1998, 286 en de conclusie voor dit arrest.
9 Een andere mogelijkheid biedt art. 3:180 BW dat bepaalt dat de schuldeiser die een opeisbare vordering op een deelgenoot heeft, verdeling van de gemeenschap kan vorderen, voor zover dat nodig is voor verhaal van zijn vordering. Na realisering van de verdeling kan hij zich dan verhalen op hetgeen zijn schuldenaar heeft verkregen. Ter inleiding op deze vordering biedt art. 733 Rv. de mogelijkheid conservatoir deelgenotenbeslag te leggen. Dit deelgenotenbeslag betreft een beslag op het desbetreffende gemeenschapsgoed in zijn geheel. Waar LISV dit beslag nimmer heeft beoogd en ook het cassatiemiddel daarover verder niet rept, laat ik het verder buiten beschouwing.
10 Toelichting op de nota van wijziging, 17 496, nr. 6, blz. 20; zie ook nr. 9, blz. 21 en nr. 10, blz. 60.
11 Vgl. Oudelaar, Executie van een aandeel in een gemeenschap van een of meer goederen, Kwartaalbericht Nieuw BW 1987, blz. 74-75; Hartkamp en W. Snijders, NBW en ongehuwd samenwonen, in: Samenleven Samenwerken, 1983, blz. 138-141; Hidma, Boekbespreking in WPNR 5954, blz. 204; Anders: Perrick, Gemeenschap, schuldeisers en verdeling, 1986, blz. 66-67.
12 Vgl. Parl. Gesch. Boek 3 (Vermogensrecht in het algemeen), blz. 1279 en 1305 en Parl. Gesch. Wijziging Rv. (In v. 3, 5 en 6), blz. 146. Zie voorts Burgerlijke rechtsvordering, Van Mierlo, art. 474bb, aant. 1-5; Oudelaar t.a.p., blz. 75; Hartkamp en W. Snijders, a.w., blz. 140.
13 Het middel betoogt niet dat het beslag van rechtswege vanaf het begin rust op het aandeel in de niet ontbonden huwelijksgemeenschap. Een en ander ligt ook niet in het middel besloten.
14 Hetzelfde geldt voor - wat bij vernietiging van het arrest van het hof het geval zou zijn - (gedeeltelijke) herleving van het beslag.
15 Zie over gedeeltelijke opheffing van een beslag President rechtbank Utrecht 17 februari 1969, NJ 1969, 335 en President rechtbank Utrecht 25 november 1999, KG 2000, 9; Vademecum Burgerlijk Procesrecht (Ynzonides), Executie en beslag, Hoofdstuk 2.20, blz. 186-187.
16 Formulering ontleend aan HR 14 juli 2000, RvdW 2000, 176.