ECLI:NL:PHR:2001:AB0739

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 maart 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00485/00 E
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Jörg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzonderingsbepaling van de Warenwet en de strafbaarheid van voorhanden hebben van ongeschikte waren

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de toepassing van de Warenwet in relatie tot de strafbaarheid van het voorhanden hebben van ongeschikte waren. De verdachte, vertegenwoordigd door mr. C.J. de Wit, heeft in hoger beroep een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, van de Warenwet. De verdediging stelde dat de in de tenlastelegging genoemde waren, die door ongedierte waren aangevreten, niet voor aflevering bestemd waren, omdat zij eerst gereinigd en in overeenstemming met de Warenwet zouden worden gebracht. Het hof heeft dit verweer echter verworpen, met de overweging dat de waren bestemd waren om afgeleverd te worden, en dat de uitzonderingsbepaling niet van toepassing was op het voorhanden hebben van deze waren.

Het hof oordeelde dat de stelling van de verdediging, dat de waren eerst gereinigd zouden worden voordat zij afgeleverd zouden worden, niet voldeed aan de eisen van de Warenwet. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en stelde vast dat de enkele stelling van de verdachte dat de waren in overeenstemming zouden worden gebracht met de Warenwet onvoldoende was om aan te tonen dat de waren niet voor aflevering bestemd waren. De Hoge Raad benadrukte dat de bewijslast bij de ondernemer ligt en dat het voorhanden hebben van voor gebruik ongeschikte waren strafbaar is, zelfs als deze waren nog in overeenstemming gebracht zouden worden met de Warenwet.

De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat het beroep op cassatie niet kon slagen, en dat de verwerping van het verweer door het hof terecht was. De Hoge Raad heeft de zaak dan ook verworpen, waarbij de nadruk lag op de noodzaak voor ondernemers om te voldoen aan de eisen van de Warenwet en de gevolgen van het niet naleven daarvan.

Conclusie

Mr Jörg
Nr. 00485/00/E
Zitting 12 december 2000
Conclusie inzake:
[Verzoekster=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft verzoekster bij arrest van 23 juli 1999 ter zake van 1. “overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 18 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon” en 2. “overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 5 van de Warenwet, begaan door een rechtspersoon” veroordeeld ten aanzien van feit 1 tot een geldboete van ƒ 900,- en ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van ƒ 1250,-. Verzoekster had waren voorhanden en in voorraad die door ongedierte waren aangevreten en waarop uitwerpselen van ongedierte aanwezig waren en voorts had zij geen adequate maatregelen genomen om ongedierte te weren uit haar bedrijfsruimte.
2. Namens verzoekster heeft mr C.J. de Wit, advocaat te Vlissingen, bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt erover dat door het hof en eerder door de politierechter art. 1 Warenwet is geschonden doordat daaraan een onbegrijpelijke en niet door de wetgever bedoelde uitleg is gegeven.
4. Ten laste van verzoekster is onder 1 bewezenverklaard dat:
“zij op 19 mei 1998 in de gemeente Vlissingen hoeveelheden vijgen en dadels en kroepoek, die ongeschikt waren voor gebruik, voorhanden en in voorraad heeft gehad, immers waren die vijgen en dadels en kroepoek aangevreten door ongedierte en waren op die vijgen en dadels en kroepoek uitwerpselen van ongedierte aanwezig.”
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep is aldaar namens verzoekster een verweer gevoerd dat door het hof in zijn bestreden arrest onder het kopje “Strafbaarheid van de verdachte” als volgt is samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte een beroep gedaan op de uitzonderingsbepaling van artikel 1, derde lid, van de Warenwet. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat de in de tenlastelegging bedoelde waren niet voor aflevering bestemd waren omdat zij voorafgaand aan de aflevering, door reiniging en verwijdering van aangevreten stoffen, nader in overeenstemming zouden worden gebracht met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels.
Het hof verwerpt dit verweer.
Artikel 1, derde lid, van de Warenwet luidt als volgt:
“Deze wet is ten aanzien van het voorhanden hebben of in voorraad hebben van een waar niet van toepassing indien aannemelijk kan worden gemaakt dat de waar niet voor aflevering bestemd is. Voorts is deze wet ten aanzien van het afleveren van een waar niet van toepassing indien aannemelijk kan worden gemaakt dat het afleveren geschiedt ter vernietiging van de waar of om de waar in overeenstemming te brengen met regels, bij of krachtens deze wet met betrekking tot die waar gesteld.”
Voorzover de raadsman heeft aangevoerd dat de voorschriften gesteld bij of krachtens de Warenwet niet van toepassing zouden zijn op grond dat de in de tenlastelegging bedoelde waren in voorraad of voorhanden werden gehouden om deze in overeenstemming te brengen met de voorschriften bij of krachtens de Warenwet gesteld (de verdachte zou -aldus de raadsman- de bedoelde waren eerst reinigen en verpakken alvorens deze af te leveren) gaat dit verweer niet op, aangezien de door de raadsman bedoelde, in de tweede zin van artikel 1, derde lid, van de Warenwet vervatte uitzonderingsbepaling slechts ziet op het afleveren van waren (ter vernietiging danwel bewerking) en niet op het in voorraad of het voorhanden hebben van die waren. Voorzover de raadsman heeft bedoeld te zeggen dat de in de eerste zin van artikel 1, derde lid, van de Warenwet vervatte uitzonderingsbepaling van toepassing zou zijn, wordt ook deze stelling verworpen nu ter terechtzitting in hoger beroep is komen vast te staan, dat de in de tenlastelegging bedoelde waren bestemd waren om -na het voorhanden en in voorraad hebben- te worden afgeleverd (anders dan ter vernietiging of bewerking). Indien in de onderneming van de verdachte nog een bewerkingsproces, in de vorm van reiniging en verpakking, vooraf gaat aan die aflevering doet dit -naar het oordeel van het hof- aan de bestemming tot aflevering van de waar niet af.”
6. Voor zover het middel bedoelt te klagen over schending van art. 1 Warenwet door de politierechter, faalt het, aangezien het cassatieberoep slechts is gericht tegen het arrest van het hof en het hof het vonnis van de politierechter heeft vernietigd.
7. Voor zover het middel er vanuit gaat dat het hof heeft erkend dat het in voorraad of voorhanden hebben van voor gebruik ongeschikte waren niet strafbaar is als die waren bestemd zijn om afgeleverd te worden aan een derde om deze in overeenstemming te brengen met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels, berust het op een verkeerde lezing van ’s hofs arrest. Het hof heeft daaromtrent niets overwogen. Dat behoefde het ook niet te doen, nu namens verzoekster niet is aangevoerd dat de waren bestemd waren om aan een derde te worden afgeleverd teneinde deze in overeenstemming met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels te laten brengen, maar het gevoerde verweer - naar ik begrijp - inhield dat verzoekster alvorens de waren af te leveren deze zelf in overeenstemming zou brengen met de bij of krachtens de Warenwet gestelde regels.
8. De juistheid van het kennelijke oordeel van het hof dat het voorhanden of in voorraad hebben van voor gebruik ongeschikte waren ook strafbaar is indien deze alvorens te worden afgeleverd in overeenstemming met de bij of krachtens de Warenwet met betrekking tot die waren gestelde eisen worden gebracht, wordt in het middel mijns inziens terecht betwist. In dat geval zijn immers niet de voor gebruik ongeschikte waren bestemd voor aflevering, maar de alsnog in overeenstemming met de bij of krachtens de met betrekking tot die waren in de Warenwet gestelde eisen gebrachte waren. Het is ingevolge de Warenwet niet verboden ter aflevering waren in voorraad of voorhanden te hebben als die waren alsnog geschikt zijn gemaakt voor gebruik.
9. De gegrondheid van het middel in zoverre behoeft mijns inziens evenwel niet tot cassatie te leiden, aangezien het hof het verweer terecht heeft verworpen. Ingevolge art. 1, derde lid eerste volzin, Warenwet is die wet ten aanzien van het voorhanden of in voorraad hebben van een waar niet van toepassing als aannemelijk kan worden gemaakt dat de waar niet voor aflevering bestemd is. Uit de parlementaire geschiedenis van de wet van 21 april 1998, Stb. 358 waarbij art. 1, derde lid, van de Warenwet is ingevoerd blijkt dat er bewust voor is gekozen om de bewijslast in deze bij de ondernemer te leggen (vgl. Handelingen II, 1981-1982, 17 495, nr. 3, p. 24-25).
10. Nu de enkele stelling van de zijde van verzoekster dat de waren voorafgaand aan de aflevering door haar nader in overeenstemming zouden worden gebracht met de bij of krachtens de Warenwet gestelde eisen ontoereikend is om aannemelijk te maken dat de waren niet voor aflevering bestemd zijn, is het namens verzoekster gedane beroep op de strafuitsluitingsgrond van art. 1, derde lid eerste volzin, Warenwet terecht verworpen. Ik vraag mij overigens af hoe verzoekster meent vijgen, dadels en kroepoek die door ongedierte zijn aangevreten, naar urine stinken (dadels) en waarop uitwerpselen van ongedierte en fecaliën aanwezig zijn nog in overeenstemming met de bij of krachtens de Warenwet gestelde eisen te kunnen brengen. Ik hoop dat mijn onwetendheid in dezen samenvalt met een onwil zijdens verzoekster om deze waren nog in de voedselketen te brengen.
11. Het middel kan niet tot cassatie leiden.
12. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de bestreden uitspraak zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen, zij het dat ik er wel op wil wijzen dat het beroep op art. 1, derde lid, Warenwet mijns inziens de strafbaarheid van het feit en niet de strafbaarheid van de verdachte betreft: dit lid beperkt immers de toepasselijkheid van de wet. Nu het verweer terecht is verworpen, wil ik het laten bij de signalering van deze onvolkomenheid.
13. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
AG