Conclusie
Mr. Hartkamp
nr. C99/044HR
zitting 1 september 2000
Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
1. NVC-Vako B.V.
2. NVC-Almelo B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) Eiser tot cassatie, verder te noemen [eiser], geboren [geboortedatum] 1939, is op 15 augustus 1988 in dienst getreden van NVC-holdings. Nadien is hij binnen het Coveco-concern bij enige dochtermaatschappijen werkzaam geweest, laatstelijk bij verweerster sub 1 of 2 (dat is voor de in cassatie aan de orde gestelde vraag niet van belang), verder te noemen NVC. Bij brief van 29 juni 1995 is [eiser] door [...], algemeen directeur van Coveco Beheer N.V., op non-actief gesteld. Tussen partijen en hun raadslieden heeft nadien overleg plaatsgevonden. Bij brief van 6 juli 1995 heeft [de algemeen directeur] namens Coveco Beheer aan [eiser] het volgende bericht:
“(…)
c. Wij bespraken de mogelijkheid van het op u nu reeds kunnen toepassen van het sectorale sociale plan, waar u mee instemde. (..)
Ten slotte merken wij nogmaals op dat wij afspraken c.q. een overeenkomst hebben gemaakt met u op 29 juni, die wij per separaat schrijven zouden bevestigen, hetgeen bij deze brief is gebeurd. Wij houden u aan het overeengekomene en verzoeken u bijgaande kopie te ondertekenen en aan ons te retourneren.”
Het “sectorale sociale plan” waarvan sprake is in de brief is het Sociaal Begeleidingsplan Centrale Organisatie voor de Vleessector van 27 april 1995. Hoofdstuk II, Definities, onder 2.8 luidt:
“Bruto salaris
Het vast overeengekomen bruto maand- c.q. periodieke salaris, vermeerderd met het percentage vakantietoeslag (8%) en eindejaarsuitkering (2%). Het bruto salaris zal voor de toepassing van dit sociaal begeleidingsplan maximaal gelijk zijn aan het dagloon in de zin van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering. (..)”.
Hoofdstuk VI, Regeling bij beëindiging van het dienstverband door werkgever voor medewerkers van 55 jaar en ouder c.q. 57½ jaar en ouder, luidt:
“6.1 Medewerkers, die op de datum van beëindiging van het dienstverband de leeftijd van 55 jaar hebben bereikt kunnen in principe deelnemen aan de in dit hoofdstuk beschreven seniorenregeling.
(..)
6.10 Voor de medewerker van 55 jaar en ouder, doch jonger dan 57½ jaar, kan de in 6.5 genoemde toekomstige aanvulling worden omgezet in een geïndexeerde lijfrentepolis. Conform tabel 6.5 wordt bij het vaststellen van deze lijfrentepolis uitgegaan van een aanvulling tot 80% van het oude bruto salaris met een indexering van 3% op jaarbasis.”
3) Stellende dat noch hij noch [de algemeen directeur] met de maximum dagloonregeling in het Saneringsplan bekend waren en dat partijen dus een beëindigingregeling op basis van 80% van het laatstverdiende loon waren overeengekomen, heeft [eiser] gevorderd NVC te veroordelen tot betaling van een bedrag van ¦ 1.523.000,- in hoofdsom, zijnde de koopsom van een lijfrente op die basis.
De kantonrechter te Almelo heeft die vordering bij eindvonnis van 11 december 1997 afgewezen. Hij achtte bewezen dat tussen partijen op 29 juni 1995 overeenstemming bestond over het van toepassing zijn van het Sociaal Plan terwijl niet is komen vast te staan dat is afgesproken dat [eiser] tachtig procent zou ontvangen van zijn laatstgenoten salaris.
4) Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank te Almelo bij vonnis van 18 november 1998 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. De rechtbank heeft dit vonnis bekrachtigd in haar uitspraak van 18 november 1998. Zij overwoog daartoe dat [eiser] had gesteld dat hij en [de algemeen directeur] in het geheel niet de toepassing van het sociaal plan zoals dat achteraf bleek te luiden waren overeengekomen, doch de toepassing van het sociaal plan zoals zij de inhoud daarvan beiden gelijkelijk veronderstelden, dus zonder het maximum dat in dat plan te lezen is (r.o. 9 in fine). Vervolgens oordeelde de rechtbank (r.o. 10) - onder verwijzing naar de Haviltex-formule en naar HR 17 dec. 1976, NJ 1977, 241 m.nt. GJS (Bunde/Erckens) - dat uit de verklaringen van de getuigen [eiser] en [de algemeen directeur]() niet valt op te maken dat zij met hun verklaringen of gedragingen tijdens hun besprekingen die hebben geleid tot de overeenkomst, voor elkaar of de één voor de ander de oorzaak zijn geweest van hun foutieve veronderstellingen. Er zijn, aldus de rechtbank, geen concrete aanwijzingen uit de verklaringen van de getuigen [eiser] en [de algemeen directeur] te halen die erop wijzen dat [eiser] bij zijn veronderstelling is afgegaan op een verklaring van [de algemeen directeur] en andersom is dat ook niet het geval. [Eiser] heeft geen grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat tussen partijen niet expliciet is afgesproken dat [eiser] tachtig procent van het salaris zou ontvangen. Uit een en ander trekt de rechtbank de conclusie dat het overeenstemmen van de (foutieve) veronderstelling meer op toeval heeft berust dan dat beiden reeds de foutieve veronderstelling hadden alvorens met elkaar in gesprek te gaan en tot overeenstemming te komen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat nu de veronderstelling van [de algemeen directeur] noch die van [eiser] zijn te herleiden tot enig gedrag van (één van) beiden in de fase van de totstandkoming van de overeenkomst, er tussen partijen geen wilsovereenstemming is bereikt over een doorbetaling van salaris na de beëindiging van de dienstbetrekking die niet is gemaximeerd.
5) Tegen dit oordeel is [eiser] - tijdig - in cassatie gekomen onder aanvoering van één klacht. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] heeft gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6) De klacht luidt dat de gronden die de rechtbank aanvoert, haar oordeel niet kunnen dragen. Immers, aldus het middel, ook indien sprake is van op toeval berustende foutieve veronderstellingen, dan nog geldt dat, als de bedoelingen van partijen overeenstemmen, het totstandkomen van een overeenkomst in overeenstemming met hun beider bedoeling niet, althans niet zonder meer, wordt verhinderd door het feit dat partijen zich verkeerd hebben uitgedrukt.
De klacht wordt naar mijn mening terecht voorgesteld. Obligatoire overeenkomsten komen tot stand door overeenstemmende en onderling afhankelijke wilsverklaringen van twee of meer partijen, gericht op het scheppen van verbintenissen. Wilsovereenstemming alleen is niet voldoende; partijen moeten hun wil aan elkaar hebben kenbaar gemaakt met het doel een door beiden beoogd rechtsgevolg in het leven te roepen. Zie Asser-Hartkamp, 4-II (1997), nr. 97. De onderhavige zaak kenmerkt zich hierdoor dat [eiser] heeft aangevoerd dat hij en [de algemeen directeur] (namens NVC), beiden de bedoeling hebben gehad dat de arbeidsovereenkomst werd beëindigd met doorbetaling door NVC aan [eiser] van 80% van zijn laatstgenoten salaris; en dat partijen met hun verwijzing naar de Saneringsregeling de bedoeling hebben gehad die afspraak te verwoorden, doch dat achteraf is gebleken dat de formulering onjuist was gekozen. Anders dan de rechtbank heeft overwogen kan dat betoog niet worden weerlegd door het feit dat het - kort gezegd - noch aan de een noch aan de ander te wijten is dat sprake was van een foutieve veronderstelling ten aanzien van de gebruikte woorden.
Terzijde merk ik op het door de rechtbank geciteerde arrest in casu niet van toepassing is, omdat het hier niet gaat om het geval dat partijen een voor misverstand vatbare uitdrukking hebben gebezigd, die zij elk in verschillende zin hebben opgevat. Maar ook voor dat geval zou de overweging van de rechtbank m.i. niet juist zijn geweest. Indien bijv. de ene partij de uitdrukking heeft opgevat in een meer voor de hand liggende betekenis dan de andere, kan (afhankelijk van de verdere omstandigheden van het geval) de overeenkomst zeer wel op basis van die betekenis tot stand komen, hoewel van enig toedoen van, of verwijt te maken aan, partijen geen sprake is.
Hoe dit zij, in casu gaat het om een geval van het volgende in de literatuur besproken type: A huurt van B de ‘eerste étage’ van een huis; indien zij beiden de parterre bedoelen, dan komt een geldige huurovereenkomst met betrekking tot de parterre tot stand, niet met betrekking tot de daarboven gelegen eerste verdieping. Zie de conclusie voor HR 11 nov. 1988, NJ 1990, 440, en voorts o.m. Parl. Gesch. Boek 3, p. 164 en Boek 6, p. 876; Asser-Hartkamp II (1997), nr. 121; Contractenrecht II, nr. II-112 (Blei Weissmann); Valk, in Bloembergen e.a., Rechtshandeling en overeenkomst (1998), nr. 33.
Aan het voorgaande doet niet af dat, zoals de rechtbank nog opmerkt, [eiser] geen grief heeft gericht tegen de overweging van de kantonrechter dat tussen partijen niet expliciet is afgesproken dat [eiser] tachtig procent van het salaris zou ontvangen. Evenmin is vereist, zoals in de schriftelijke toelichting zijdens verweersters wordt gesteld, “enigerlei verklaring of gedraging waarmee de één aan de ander zijn - en tevens hun beweerde gemeenschappelijk - (onjuiste) opvatting omtrent de inhoud van het sociaal plan zou hebben gecommuniceerd”.
Het oordeel van de rechtbank geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De zaak zal moeten worden verwezen voor verder feitelijk onderzoek.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
[De algemeen directeur] (die tijdens deze procedure geen directeur meer was van Coveco Beheer) heeft, door de kantonrechter als getuige gehoord, bevestigd dat hij en [eiser] in de veronderstelling verkeerden dat het Sociaal Plan inhield dat [eiser] 80% van het laatstgenoten salaris incl. pensioen zou ontvangen.