7) Uit het arrest blijkt dat indien een bouwexploitatie-overeenkomst afwijkt van de bouwexploitatieverordening, de gemeente de in de overeenkomst neergelegde aanspraak op een financiële bijdrage niet geldend kan maken en dat de wederpartij de door haar betaalde bedragen als onverschuldigd betaald kan terugvorderen.
Het arrest heeft in de literatuur aanleiding gegeven tot een discussie over de vraag of de overeenkomst in het bedoelde geval nietig dan wel vernietigbaar moet worden geacht en, in het eerste geval, waarop deze nietigheid berust. Naar mijn oordeel moet worden aangenomen dat sprake is van nietigheid; van vernietigbaarheid of vernietiging van de overeenkomst wordt immers door de Hoge Raad geen gewag gemaakt.2 De grond van de nietigheid werd door A-G Bloembergen in zijn conclusie voor het arrest (onder 2.5) gezocht in strijd met een wettelijk voorschrift. Dit lijkt mij aannemelijk, waarbij valt te bedenken dat in de zaak Van Lieshout/Uden (evenals in de onderhavige zaak het geval is) het oude recht van toepassing was, volgens hetwelk nietigheid wegens strijd met de wet ook kon worden aangenomen indien een overeenkomst in strijd was met een wettelijk voorschrift, niet zijnde een wet in formele zin. Zie Asser-Hartkamp 4-II (9e druk, 1993), nr. 245.
Over het nieuwe recht3 merkte Bloembergen op dat daarin het antwoord niet anders zou luiden, omdat het hier niet gaat "om een bepaling die 'uitsluitend strekt ter bescherming van één der partijen bij een meerzijdige rechtshandeling' als bedoeld in art. 3:40 lid 2 BW, want ook het algemeen belang is hier in het geding" (terwijl het evenmin gaat om een bepaling als bedoeld in art. 3:40 lid 3). Ik onderschrijf het resultaat waartoe Bloembergen komt, maar (anders dan de annotator Backes, sub 4) niet de door hem gevolgde weg. Immers, een overeenkomst die in strijd is met een exploitatieverordening valt niet onder het toepassingsgebied van art. 3:40 lid 2 BW, omdat een exploitatieverordening geen wet in formele zin is en evenmin berust op delegatie door de formele wetgever. Vgl. Drupsteen, noot bij HR 16 februari 1996, AB 1996, 281 onder 2; Van Wijk/Konijnenbelt/Van Male, Hoofdstukken van Administratief Recht (1995), p. 135-143. De bouwexploitatieverordening is derhalve geen wet in de zin van art. 3:40 lid 2 BW; zie Parl. Gesch. Boek 3, p. 190 en p. 192.
Dit brengt mee dat de overeenkomst slechts wegens strijd met de verordening nietig is wanneer haar strekking of inhoud in strijd is met de openbare orde of de goede zeden. Een overeenkomst die in strijd is met een verordening, is niet automatisch in strijd met de openbare orde of de goede zeden: “Wel zal strijd met een verordening van de lagere wetgever er toe kunnen leiden dat de rechtshandeling in strijd met de openbare orde moet worden geacht. Maar ook hier zal de strekking van deze verordening naast die van de rechtshandeling van belang zijn.” Zie Parl. Gesch., p. 192; Parl. Gesch. Boek 3 Inv. Boek 3, p. 1139.4
Art. 42 WRO schrijft de gemeenten voor om exploitatieverordeningen op te stellen ten behoeve van de rechtszekerheid (Tweede kamer, Zitting 1955-1956, 4233, nr. 3, p. 18). Dit betekent dat de op dit artikel voortbouwende verordening eveneens de rechtszekerheid dient. In zijn arrest in de zaak Van Lieshout/Uden refereerde de Hoge Raad uitdrukkelijk aan het rechtszekerheidsaspect. Hieruit kan m.i. de conclusie getrokken worden dat de overeenkomst tussen Breezand en de gemeente Veere om deze reden in strijd met de openbare orde en derhalve nietig is.5
In dit verschil tussen het oude en het nieuwe recht kan de reden zijn gelegen waarom de Hoge Raad zich in het arrest Van Lieshout/Uden niet heeft uitgelaten over de grond van het 'niet kunnen geldend maken' van de aanspraak c.q. van de onverschuldigdheid van de betaling. Hierbij ga ik ervan uit dat de Hoge Raad in 1996 niet kan hebben beoogd een beslissing (op basis van een open norm) te nemen, die volgens het in 1992 ingevoerde nieuwe vermogensrecht, dat dezelfde open norm (zij het wat anders gestructureerd) kent, anders zou uitvallen. Zou de Hoge Raad als grond van de nietigheid strijd met de wet hebben genoemd, dan zou echter onmiddellijk de vraag zijn gerezen of, gezien die wat andere structuur, de nietigheid ook naar nieuw recht nog zou gelden. Die onzekerheid had de Hoge Raad alleen kunnen wegnemen door ten overvloede te overwegen hoe de situatie onder het nieuwe recht zou zijn, maar dat zou een nogal technische overweging ten overvloede hebben gevergd.
Overigens wijs ik er volledigheidshalve op dat de beslissing van 1996 niet noodzakelijkerwijze impliceert dat de bouwexploitatie-overeenkomst,voor zover zij in strijd is met de verordening, nietig moet worden geoordeeld. Er zijn gevallen denkbaar waarin een overeenkomst, ook als zij niet nietig is, toch geen 'rechtsgeldige titel van betaling' oplevert. Juist in het grensgebied tussen burgerlijk en administratief recht valt niet uit te sluiten dat de Hoge Raad deze constructie af en toe aanvaardt; men zie Asser-Hartkamp 4-III (1998), nr. 323 (voortbouwend op mijn beschouwing in WPNR 5267/8 [1974]). In het onderhavige geval kan voor aanvaarding van die tussenfiguur een argument worden gevonden in het enigszins onduidelijke juridische karakter van de bouwexploitatieverordening; zie daarover o.m. Backes en Drupsteen in de aangehaalde annotaties.