1 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 9 september 1998.
2 In zoverre is de positie van die torens niet onvergelijkbaar met een stuk grond dat niemand wil hebben in verband met een daaraan verbonden grondrente of andere zakelijke lasten, zoals een zeer hoge canon.
3 Het hof vergist zich hier overigens een jaar, omdat de negentiende eeuw inging op 1 januari 1801. Tegen deze vergissing wordt in cassatie evenwel door geen van beide partijen opgekomen. Zij is voor de uitkomst van deze procedure dan ook niet van belang.
4 Dat ook deze bepaling heeft te gelden als recht in de zin van art. 99 RO en dat kan worden geklaagd over de aan die uitleg ten grondslag liggende rechtsopvatting, volgt uit de jurisprudentie die is aangehaald in de derde alinea van Veegens/ Korthals Altes/ Groen, Cassatie in burgerlijke zaken, 1989, nr. 76.
5 Ploeger, Horizontale splitsing van eigendom, diss. 1997, blz. 250-288.
6 Noordeloos, De restitutie der kerken in den Franschen tijd 1937, blz. 151 e.v..
7 Regtbank Middelburg, 19 oktober 1853, W 1496; Regtbank Nijmegen, 14 december 1858, W 2055; Ploeger, a.w., blz. 259-260; Polêe, De Staatsregeling van 1798 en de eigendomstoestand onzer kerktorens, Tijdschrift voor kadaster en landmeetkunde 1914, blz. 24 e.v.; De Savornin Lohman, De kerkgebouwen van de Gereformeerde (Hervormde) Kerk in Nederland, diss. 1888, blz. 203.
8 Zie vorige noot.
9 De Savornin Lohman, a.w., blz. 203.
10 In 1805 wordt de Staatsregeling van 1801 vervangen door een nieuwe Staatsregeling, die een einde maakt aan de eerdere bevriezing van de status quo door artikel XIII en die ruimte biedt voor het hervatten van de herverdeling van kerkelijke goederen. Onder Lodewijk Napoleon begint het verdelen van de kerkgebouwen opnieuw. Reeds in 1806 vinden enkele herschikkingen plaats in de eigendom van kerken. In een koninklijk decreet van 1808 wordt vervolgens bepaald, dat men ten aanzien van kerken en gebouwen tot de openbare eredienst 'dadelijk' zal overgaan tot "het maken van schikkingen, welke het meest overeenkomen met de gesteldheid der onderscheidene godsdienstige gezindheden in ieder stad of plaats." Het doel van dit decreet is nog lopende conflicten tot een goed einde te brengen.
11 Hierover Noordeloos, die vrijwel zijn hele boek aan deze problematiek heeft gewijd, met name de blz. 99-101 en 253; De Savornin Lohman, a.w. blz. 201-203 en 211; Schuitema Meijer, De kerkgebouwen en andere kerkelijke goederen in de stad Groningen, diss. 1950, blz. 140.
12 Noordeloos, a.w., blz. 239; Ploeger, a.w., blz. 255.
13 Zie noot 3.
14 Ploeger, a.w., blz. 257.
15 Neeb, Advies aan B&W Gemeente Leiden, Regtsgeleerd Bijblad 1871, blz. 157. Zie ook Regtbank 's-Hertogenbosch, 20 februari 1843, W 303 en Regtbank Nijmegen, 14 december 1858, W 2055.
16 Anders dan het hof in rov. 7 heeft overwogen, valt uit Asser/Mijnssen/De Haan, 3-1,1992, nr. 377 niet af te leiden “dat in 1798, krachtens het toen geldende recht, de eigendom van onroerend goed - behoudens in geval van verkrijgende verjaring - slechts overging door traditio, waarvoor in elke provincie één of meer bijzondere vormen waren voorgeschreven." Verder is het onbegrijpelijk dat het hof, om tot zijn conclusie te komen dat art. VI Staatsregeling 1798 niet de burgerlijke gemeenten tot eigenaar zou maken van de aan de kerkengebouwen gehechte kerktorens, verwijst naar blz. 269-270 van het proefschrift van Ploeger. Deze stelt zich op blz. 257 en 285-287 namelijk juist op het tegengestelde standpunt. De door het hof aangehaalde bladzijden hebben een inleidend karakter en beschrijven slechts hoe door veel leken tegen art. VI werd aangekeken.
17 Regtbank Middelburg, 19 oktober 1853, W 1496; Regtbank 's-Hertogenbosch, 20 februari 1843, W 303; Regtbank Nijmegen, 14 december 1858, W 2055; Asser/Beekhuis, 3-2, 11e druk, 1983, blz. 89; Beekhuis, Preadvies Notariële Broederschap (1940), blz. 201; Besier, Superficies solo cedit, RM 1892, blz. 472; De Savornin Lohman, a.w., blz. 203; Fockema, De horizontale grenzen van de grondeigendom 1913, blz. 123-124; Keune, Het eigendomsrecht van kerktorens gebouwd voor 1798, WPNR 4298 (1953), blz. 270; Land, Verklaring van het burgerlijk wetboek, deel 2, 2e druk 1901, blz. 123-124 nt. 2; Neeb, a.w., blz. 150-151; Noordeloos, a.w., blz. 151; Pleysier, De eigendom van kerktorens, Bestuur 1987, blz. 152-153; Ploeger, a.w., blz. 257; Polêe, t.a.p. blz. 24 en 43-44; Lassche, Bestuur 1986, blz. 349; Prinsen, De eigendom van kerktorens: een probleem inzake de horizontale splitsing van onroerende zaken, AA 1994, blz. 494.
18 De Savornin Lohman, a.w., blz. 203.
19 In beginsel, want die eigendom kan sedertdien voor de burgerlijke gemeenten verloren zijn gegaan door verkrijgende verjaring (bijvoorbeeld indien de kerkgenootschappen die de torens in bezit zouden hebben genomen) of door overdracht, bijvoorbeeld - zoals tegenwoordig vrij vaak voorkomt - aan een stichting die met van het verdere beheer en de exploitatie van de kerktoren wordt belast.
De mogelijkheid van verkrijgende verjaring of overdracht wordt overigens ontkend door Keune, a.w., blz. 270. Hij meent dat de bewoordingen van art. VI Staatsregeling 1798 (“De Torens (…) worden verklaard, eigendommen te zijn en te blijven der Burgerlijke Gemeenten”) daaraan in de weg staan. Mét Lassche, a.w., blz. 351 en Pleysier, a.w., blz. 152, meen ik echter dat in deze opvatting teveel belang wordt gehecht aan de grammaticale betekenis van de door de Staatsregeling gebruikte bewoordingen. Met de woorden "en te blijven" is, naar ik meen, slechts bedoeld te onderstrepen dat het voor het vervolg afgelopen moet zijn met de strijd over de eigendom van de kerktorens.
20 Ploeger, a.w., blz. 257, stelt m.i. terecht dat zonder dit overgangsrecht de splitsing van de eigendom van kerktoren en kerkgebouw niet langer mogelijk zou zijn. Zij maakt immers inbreuk op de verticale natrekkingsregel en steunt op wetgeving die niet meer van kracht is, zodat zij zonder die overgangswetgeving de wettelijke grondslag zou ontberen die op grond van art. 5:20 BW is vereist. Zie ook Besier, a.w., blz. 472. Zie omtrent het overgangsrecht voorts Asser/Mijnssen/De Haan, 3-I, 1992, nr. 45.
21 HR 19 maart 1847, W 798.
22 Besier, a.w., blz. 472. Land, a.w., blz. 123-124 nt. 2; Neeb, a.w, blz. 149-157; Pleysier, a.w., blz. 153; Ploeger, a.w., blz. 284-285; Prinsen, a.w., blz. 489. Anders alleen Lassche, t.a.p., blz. 349.
23 Polêe, a.w., blz. 18-47; Teeling, De eigendom van Nederlandse kerktorens gebouwd voor 1798 en hun kadastrale tenaamstelling, blz. 143-150.
24 Polêe, a.w., blz. 24.
25 J.C. Voorduin, Geschiedenis en beginselen der Nederlandse wet boeken, III deel, 1838.
26 Curs. ook in het origineel.
27 A.w. blz. 349.
28 J.C. van Oven, De bezitsbe4scherming en hare functies, diss., 1905, blz. 178.
29 Mazeaud/ Chabas, Leçons de Droit civil, Tome II (Biens), 1994, nr. 1426.
30 A.w., nr. 1427. Curs. ook in het origineel.
31 Verklaring van het Burgerlijk Wetboek, Tweede deel, 1901, blz. 68.
32 J.C. van Oven, Leerboek van Romeins privaatrecht, 1948, blz. 115-116.
33 Van Oven, a.w. blz. 117; Asser/Mijnssen/De Haan, 1992, nr. 154. Overigens luidt stelling III bij het proefschrift van Van Oven: “Savigny’s werk over het bezit heeft niet de minste invloed uitgeoefend op de regeling van het bezit in ons wetboek”.
34 HR 9 januari 1998, NJ 1999, 413; HR 16 oktober 1998, NJ 1998, 899 en HR 10 december 1999, RvdW 1999, 196 C.