5. HTM en [verweerder 1] hebben principaal appèl ingesteld, [eiser] heeft incidenteel beroep aangetekend. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank vernietigd en [eiser] zijn vordering geheel ontzegd.
Bij de beantwoording van de vraag of [verweerder 1] rekening ermee moest houden dat [eiser] bij de eerste gelegenheid links zou afslaan heeft het Hof met name gewicht toegekend aan de omstandigheid dat [eiser] ook na het belsignaal halverwege het plantsoentje ([eiser] bevond zich toen ter hoogte van het midden van de tweede helft van het plantsoentje) "op- noch omkeek" maar doorreed op de linkerweghelft (door het Hof aangeduid als omstandigheid e) alsmede aan de omstandigheid dat het belsignaal luid en duidelijk heeft geklonken en dat [verweerder 1] geen reden had voor de veronderstelling dat [eiser] om enigerlei reden het belsignaal niet heeft kunnen horen (door het Hof aangeduid als omstandigheid f). Het Hof overwoog immers in rechtsoverweging 4.7 (slot):
"Gezien de omstandigheden sub e) en f), in verband met elkaar bezien, kan niet gezegd worden dat er op dát moment nog sprake was van een weggedrag van [eiser] waaruit voor [verweerder 1] niet viel af te leiden wat hij, [eiser], van plan was. Er was thans voor [verweerder 1] voldoende reden om uit [eiser]'s gedrag af te leiden dat het hier een fietser betrof, die, zoals daar voor fietsers niet ongebruikelijk was, wel meteen links op de rijbaan ging rijden maar niet voornemens was bij de eerste gelegenheid (het Stadhoudersplantsoen) linksaf te slaan, maar die van plan was bij een van de latere gelegenheden linksaf te slaan en die daarom, ofschoon de trambaan ziende en het belsignaal horende, deze aanwijzingen als voor zichzelf (nog) niet van belang beschouwende, zonder op of om te kijken rechtdoor bleef rijden. Anders gezegd: voor [verweerder 1] ontbrak thans een specifieke aanleiding er rekening mee te houden dat [eiser] bij het Stadhoudersplantsoen zonder daarvan aan hem, [verweerder 1], iets te doen blijken, linksaf zou willen slaan."
Van oordeel dat [verweerder 1] niet (meer) op de verkeersfout van [eiser] bedacht behoefde te zijn, concludeerde het Hof in de rechtsoverwegingen 4.8 en 5 dat voor [verweerder 1] dan ook geen noodzaak bestond tot aanpassing van zijn rijgedrag: er was naar 's Hofs oordeel geen aanleiding tot het geven van een lang aanhoudend belsignaal met gebruikmaking van de repeteermogelijkheid van de bel en evenmin tot het eerder gaan remmen dan [verweerder 1] heeft gedaan.
In rechtsoverweging 4.1-4.6 had het Hof reeds geconcludeerd dat [verweerder 1] en HTM terecht bezwaar maakten tegen de conclusie die de Rechtbank verbond aan hetgeen [verweerder 1] en de trambestuurders [getuige 1] én [getuige 2] hebben verklaard, te weten - aldus het Hof - dat deze trambestuurders in een geval waarin een fietser daar ter plaatse links op de rijbaan rijdt rekening ermee houden dat die fietser meteen al bij het Stadhoudersplantsoen links wil afslaan. Het Hof oordeelde dat [getuige 1] "er bepaald geen blijk van [geeft] dat hij, als hij daar op een tram rijdt, rekening ermee houdt dat fietsers meteen linksaf zullen slaan, in dier voege dat de kans dat zij dat zullen doen in zijn inschatting een grotere zou zijn dan de kans dat zij het niet zullen doen maar pas bij een volgende gelegenheid linksaf zullen gaan." Slechts [getuige 2] geeft - aldus het Hof - in zijn verklaring steun aan de uitleg van de Rechtbank nu uit zijn verklaring kan worden opgemaakt dat hij de kans dat meteen, bij het begin van het plantsoentje, links rijdende fietsers inderdaad terstond bij de eerste gelegenheid (het Stadhoudersplantsoen) links afslaan relatief hoog inschat en aanstonds bepaalde voorzorgsmaatregelen neemt (voet op het rempedaal plaatsen zonder te remmen, veiligheidshalve bellen ter waarschuwing en blijven bellen als een fietser daarop niet reageert, eventueel het rempedaal intrappen en de noodrem intrappen). Dit is, aldus het Hof, slechts de verklaring van één trambestuurder; er is geen indicatie dat [getuige 2] een gedrag beschrijft dat van alle trambestuurders dient te worden verwacht.
In rechtsoverweging 6 concludeerde het Hof dat indien veronderstellenderwijs zou worden uitgegaan van de toepasselijkheid van art. 31 (oud) WVW - zij het bij wege van analogie omdat een tram geen motorrijtuig is in de zin van die wet - nog steeds geldt dat [verweerder 1] en HTM niet aansprakelijk kunnen worden gehouden omdat de trambestuurder een beroep op overmacht als bedoeld in het eerste lid van art. 31 (oud) WVW zou toekomen nu het weggedrag van [eiser] als uiterst roekeloos moet worden beschouwd en dat weggedrag voor [verweerder 1] zo onwaarschijnlijk was dat hij daarmee naar redelijkheid geen rekening had behoeven te houden.