2.1.1 De ontvankelijkheid van een verzoek van de biologische vader tot vaststelling van een omgangsregeling met betrekking tot het door hem verwekte kind dient beoordeeld te worden aan de hand van art. 1:377f BW (HR 15 november 1996, NJ 1997, 423). Ingevolge dat artikel is vereist dat tussen de biologische vader en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van art. 1:377f BW wordt met nauwe persoonlijke betrekking gedoeld op ‘family life’ als bedoeld in art. 8 EVRM (Asser-De Boer, 1998, nr.1021).
2.1.2 Uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de rechten van de mens (EHRM 21 juni 1988, NJ 1988, 746, EHRM 26 mei 1994, NJ 1995, 247 en EHRM 27 oktober 1994, NJ 1995, 248) en van de Hoge Raad (HR 10 november 1989, NJ 1990, 628, HR 5 juni 1998, NJ 1999, 129) valt af te leiden dat tussen de biologische vader en zijn kind ‘family life’ bestaat
a. indien de relatie met de moeder in voldoende mate op één lijn te stellen is met een huwelijk, ook als de geboorte plaats vindt nadat de relatie is beëindigd of
b. indien er voldoende feitelijke contacten met het kind zijn geweest na de geboorte (Asser-De Boer, 1998, nr. 13a).
2.1.3 In aansluiting op deze onderscheiding wordt in de eerste klacht (van onderdeel 2.1) gesteld, dat het hof heeft blijkgegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het hof, gelet op de in rov. 3.2 in aanmerking genomen omstandigheden, kennelijk een verzoek tot het vaststellen van een omgangsregeling ook ontvankelijk acht in situaties waarin noch sprake is (geweest) ven een zodanig nauwe relatie tussen de vader en de moeder van het kind dat zij gelijkenis vertoont met een huwelijk, noch van (na de geboorte van het kind ontstane) omstandigheden die maken dat er tussen de vader en het kind een band is ontstaan die kan worden aangemerkt als ‘family life’.
2.1.4 In rov. 3.2 heeft het hof een opsomming gegeven van de omstandigheden die naar zijn oordeel van belang zijn. Het hof noemt eerst omstandigheden die betrekking hebben op de relatie tussen de vader en de moeder. Deze opsomming mondt uit in de conclusie dat voldoende aannemelijk is geworden dat de moeder het vaderschap van de vader - in elk geval gedurende een relevante periode - heeft aanvaard. Het hof spreekt van een partnerschapsrelatie (zij het een weinig stabiele), zonder uitdrukkelijk te overwegen dat deze relatie gelijk kan worden gesteld met een huwelijk, maar noemt een aantal omstandigheden waaruit blijkt dat de vader al voor de geboorte met het kind zich als een toekomstige vader jegens de moeder gedroeg (vader wilde het kind erkennen, begeleidde de moeder bij de zwangerschapscursus, koos samen met de moeder de naam van het kind, was aanwezig bij de bevalling); met andere woorden zoals toekomstige vaders zich ook binnen een huwelijk plegen te gedragen.
Kennelijk heeft het hof deze omstandigheden, tezamen met ("bovendien", zoals het hof zegt) de in dezelfde rechtsoverweging genoemde omstandigheden na de geboorte van het kind, voldoende geacht om aan te nemen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke band in de zin van art. 1:377f BW. Naar mijn mening heeft het hof aldus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderscheid tussen de vereisten, vermeld onder a en b van punt 2.1.2 is naar mijn mening niet zodanig waterdicht, dat waar de omstandigheden wellicht voor ieder eis afzonderlijk onvoldoende zijn om een nauwe persoonlijke betrekking in de zin van art. 1:377f BW op te leveren, dit eventueel wèl het geval kan zijn als zij tezamen, in hun onderling verband, worden beschouwd.
2.1.5 In het licht hiervan mist de onder. 3.5 van de aanvulling en toelichting op het middel geformuleerde klacht, dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, indien het heeft geoordeeld dat de ontvankelijkheid van een omgangsverzoek (uitsluitend) getoetst dient te worden aan het criterium "aanvaarding van het vaderschap van de vader door de moeder", feitelijke grondslag.
2.2 De motiveringsklacht