1 Wet van 27 november 1986, Stb. 598.
2 Wet van 2 december 1993, Stb. 686.
3 Wet van 22 december 1993, Stcrt. 249.
4 Wet van 19 mei 1994, Stb. 635.
5 Richtlijn van de Raad van de Europese Unie van 12 december 1991, 91/676/EEG, PbEG 1991, L 375/1.
6 Wet van 9 april 1998, Stb. 236.
7 Deze bepaling luidt als volgt: “Every natural or legal person is entitled to the peaceful enjoyment of
his possessions. No one shall be deprived of his possessions except in the public interest and subject
to the conditions provided by law and by the general principles of international law.”
The preceding provisions shall not, however, in any way impair the right of a State to enforce
such laws as it deems necessary to control the use of property in accordance with the
general interest.”
8 EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 374 (Holy Monasteries).
9 HR 22 april 1983, NJ 1984, 145, m.nt. WHH.
10 Parl. Gesch. Wijziging Rv e.a.w. (Inv. 3, 5 en 6), blz. 32.
11 Als bedoeld in art. 438 lid 2 Rv.
12 HR 19 juli 1992, NJ 1992, 626 en HR 27 februari 1998, NJ 1998, 512.
13 Schriftelijke toelichting blz. 22.
14 Dit komt mede tot uitdrukking in het feit dat voorlopige voorzieningen die strijdig zijn met een
naderhand in de bodemprocedure gewezen vonnis, op die enkele grond komen te vervallen: HR 15
mei 1998, NJ 1999, 569 (HJS).
15 De rechter die een eindbeslissing heeft gegeven, is daaraan in het vervolg van de desbetreffende
instantie in beginsel gebonden; hij kan er dus in een volgend tussenvonnis of in het eindvonnis niet
op terugkomen (HR 8 april 1994, NJ 1994, 623 (HER)). Deze regel strekt tot beperking van het
processuele debat: wat eenmaal uitdrukkelijk en zonder voorbehoud is beslist, moet in die instantie in
beginsel niet opnieuw ter discussie kunnen komen. Op deze regel heeft de Hoge Raad als
uitzonderingen aanvaard: (i) nieuwe, na het tussenarrest gebleken feiten, (ii) een evidente vergissing
(deze beide uitzonderingen zijn beide genoemd in HR 23 juni 1989, NJ 1990, 381) en (iii) een
eindbeslissing die is gegeven ter beantwoording van een voorvraag (HR 30 juni 1989, NJ 1990, 382
(JBMV) en (iv) "ingeval bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan
te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat de rechter aan een dergelijke
eindbeslissing zou zijn gebonden" (HR 5 januari 1996, NJ 1996, 596, m.nt. HER en HR 1 mei 1998, NJ
1999, 563, m.nt. HJS).
16 HR 1 juli 1983, NJ 1984, 360.
17 HR 16 mei 1986, NJ 1987, 251.
18 HR 24 januari 1969, NJ 1969, 316.
19 Ook in rov. 6.2 van het Landbouwvliegersarrest is deze in kort geding geldende beperking nog eens
onderstreept. Hiermee heeft de Hoge Raad blijkbaar - en terecht - willen voorkomen dat de
kortgedingrechter lichtvaardig overgaat tot buitenwerkingstelling van de wet. In dezelfde zin Bok,
Rechterlijke toetsing van regelgeving (1991), blz. 171 en het slot van nr. 6 van de annotatie van
Scheltema onder het LSV-arrest.
20 Op deze terughoudendheid werd in 1987 en 1991 aangedrongen door W. Snijders, onderscheidenlijk
in "De rechter als dictator?", Wetgevende geschriften (1995) blz. 131-137, met name de blz. 135-136
en in "De toekomst van de eigendom", t.a.p. blz. 195-211. Op blz. 209 schrijft Snijders onder meer:
"Deze gedachte (namelijk dat naarmate de rechter een beter inzicht heeft in de aan zijn oordeel
onderworpen verhoudingen, de marge die hij aan de overheid laat om in eigendomsverhoudingen in
te grijpen, zal afnemen - FBB) opent perspectieven voor een ontwikkeling waarin aan art. 1 voor de
nationale rechter meer betekenis kan worden gegeven dan de terughoudende rechtspraak van het
Hof tot nu toe biedt. Ik zou een dergelijke ontwikkeling, uitgaande van de huidige verhoudingen in
Nederland, niet willen propageren. Maar het is toch niet uitgesloten dat de Nederlandse rechter bij
excessieve verstoring van de verhouding hier zelfstandig een instrument om de (des)betreffende
maatregelen te toetsen tot ontwikkeling brengt. Doch ook daarbij zal uitgangspunt moeten blijven -
dat is immers een kwestie van uitleg van art. 1 zelf - dat eigendomsingrepen zonder voorbehoud
gerechtvaardigd kunnen worden door een sociaal of economisch beleid, dat zich in een democratisch
land op de daarvoor voorgeschreven wijze heeft gevormd."
21 HR 14 april 1989, NJ 1989, 469.
22 Compendium staatsrecht, (1998), blz. 245.
23 Blijkens kamerstuk 21.427 (staatkundige, bestuurlijke en staatsrechtelijke vernieuwing) staat het
toetsingsverbod van art. 120 Grw dan ook op de helling. In TK 1993-1994, 21.427 nr. 104, heeft de
Minister de Kamer een “Nota inzake rechterlijke toetsing”d.d. 17 mei 1991 gezonden. De Hoge Raad
heeft hierover op voet van art. 22 RO een op 31 oktober 1991 gedateerd advies gegeven, dat als
bijlage bij de Nota is gevoegd. TK 1996-1997, 21.427, nr. 164, dat als voortgangsverslag is aan te
merken, vermeldt o.m.: “Ten aanzien van het onderwerp ‘constitutionele toetsing’ kon het beraad in
de ministerraad nog niet worden afgerond. Hierover wordt nader advies gevraagd.” De Hoge Raad
heeft, wederom op voet van art. 22 RO, op 11 november 1997 aanvullend geadviseerd. Het kabinet
heeft echter nog geen wetsvoorstel terzake ingediend.
24 Van der Pot/ Donner (1995), blz. 216.
25 Ik vraag mij (dan ook) af of de uiteindelijke beoordeling van deze zaak, niet beide elementen in zich
behoort te verenigen onder de gemeenschappelijke noemer van het vertrouwensbeginsel. Ik werk dit
nu niet uit.
26 Voorstanders van de door de rechtbank aanvaarde opvatting zijn De Haan, Snijders en Bruil in een
artikel getiteld: Wet herstructurering varkenshouderij: onrechtmatig en ondoelmatig, NJB 1998, blz.
256 e.v. Zie ook hun bijdrage in AR 1998, blz. 59 e.v. onder de titel Varkensrecht of varkensonrecht?
Herstructureringswet: onrechtmatig en ondoelmatig, en twee korte reacties op de MvA (AR 1998, blz.
126 e.v.) en Nadere MvA (AR 1998, blz. 278 e.v.). De Haan c.s. zijn gevolgd door Bakhuysen en Van
Emmerik (Eigendom en varkensrechten: de vervuiler betaalt!, NJB 1999, blz. 2024). Het door
het hof aanvaarde standpunt is al eerder verdedigd door Hoitink en Backes, Eigendom van
‘milieuvervuilingsrechten’, NJB 1999, blz. 1759 e.v.. Dit artikel heeft geleid tot een tweetal
kritische reacties in NJB 1999 (blz. 2022 e.v.), onder meer van de onvermoeibare De Haan.
27 Asser/Hartkamp 4-III (1998), nr. 118. In nr. 290f bespreekt hij het verbod dat aan de overheid wordt
opgelegd en in de nrs. 290 g-i komt de onrechtmatige wetgeving aan de orde. Aanhaling verdient dat
Hartkamp als betwist vermeldt de vraag of de rechter een verbod of bevel mag uitspreken om een
wettelijke regeling tot stand te brengen of te wijzigen (t.a.p. nr. 290h).
28 HR 26 maart 1965, NJ 1965, 163; HR 14 juni 1996, NJ 1997, 481, m.nt. HJS. Zie ook
Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht (1998), nr. 112.
29 HR 15 december 1995, NJ 1996, 509, m.nt. DWFV.
30 Rov. 3.8 vonnis president.
31 Voorts ligt in het door de rechtbank gewezen tussenvonnis besloten dat een fair balance tussen de
algemene belangen van de Staat en de individuele belangen van de betrokken varkensbedrijven, niet
is bereikt. De rechtbank heeft immers overwogen dat het Besluit hardheidsgevallen en de daarna
aangekondigde wijzigingen op dat besluit, niet afdoet “aan de plicht enige schade te vergoeden”
(rov. 15.9).
32 Mijns inziens is bedoeld: als regulering van de bedrijfsuitoefening van de desbetreffende
varkensboerderijen.