ECLI:NL:PHR:2000:AA5409
Parket bij de Hoge Raad
- M. Langemeijer
- Rechtspraak.nl
Geldigheidsduur voorlopige machtiging en motiveringsklachten in BOPZ-zaak
In deze BOPZ-zaak staat de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging en de motivering van de rechtbank centraal. Op 17 september 1999 diende de officier van justitie een vordering in bij de rechtbank in 's-Hertogenbosch om de voorlopige machtiging voor de betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, te verlengen. De rechtbank hoorde op 27 september 1999 de betrokken partijen, waaronder de arts-assistente en verpleegkundige, en hield de beslissing aan om meer duidelijkheid te verkrijgen over de geestelijke toestand van de betrokkene. De rechtbank verleende uiteindelijk op 25 oktober 1999 de voorlopige machtiging, maar de betrokkene ging hiertegen in cassatie.
De cassatieprocedure richtte zich op twee hoofdpunten. Ten eerste werd betoogd dat de rechtbank de voorlopige machtiging ten onrechte had laten ingaan op 25 oktober 1999, terwijl de betrokkene al sinds 22 september 1999 in het ziekenhuis verbleef. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de geldende regels correct had toegepast. Ten tweede werd geklaagd dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de betrokkene lijdt aan een geestelijke stoornis die gevaar veroorzaakt, zoals vereist door de Wet Bopz. De Hoge Raad stelde vast dat de rechtbank niet alleen moest motiveren dat er een stoornis was, maar ook waarom deze stoornis aan de eisen van de wet voldeed.
De conclusie van de Hoge Raad was dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden en dat de zaak terugverwezen moest worden naar de rechtbank in 's-Hertogenbosch. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige motivering in BOPZ-zaken, vooral als het gaat om de beoordeling van geestelijke stoornissen en de daaruit voortvloeiende juridische gevolgen.