ECLI:NL:PHR:2000:AA5409

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
7 april 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R99/214HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. Langemeijer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheidsduur voorlopige machtiging en motiveringsklachten in BOPZ-zaak

In deze BOPZ-zaak staat de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging en de motivering van de rechtbank centraal. Op 17 september 1999 diende de officier van justitie een vordering in bij de rechtbank in 's-Hertogenbosch om de voorlopige machtiging voor de betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis verbleef, te verlengen. De rechtbank hoorde op 27 september 1999 de betrokken partijen, waaronder de arts-assistente en verpleegkundige, en hield de beslissing aan om meer duidelijkheid te verkrijgen over de geestelijke toestand van de betrokkene. De rechtbank verleende uiteindelijk op 25 oktober 1999 de voorlopige machtiging, maar de betrokkene ging hiertegen in cassatie.

De cassatieprocedure richtte zich op twee hoofdpunten. Ten eerste werd betoogd dat de rechtbank de voorlopige machtiging ten onrechte had laten ingaan op 25 oktober 1999, terwijl de betrokkene al sinds 22 september 1999 in het ziekenhuis verbleef. De Hoge Raad oordeelde dat de rechtbank de geldende regels correct had toegepast. Ten tweede werd geklaagd dat de rechtbank onvoldoende had gemotiveerd waarom de betrokkene lijdt aan een geestelijke stoornis die gevaar veroorzaakt, zoals vereist door de Wet Bopz. De Hoge Raad stelde vast dat de rechtbank niet alleen moest motiveren dat er een stoornis was, maar ook waarom deze stoornis aan de eisen van de wet voldeed.

De conclusie van de Hoge Raad was dat de bestreden beschikking vernietigd moest worden en dat de zaak terugverwezen moest worden naar de rechtbank in 's-Hertogenbosch. Dit arrest benadrukt het belang van zorgvuldige motivering in BOPZ-zaken, vooral als het gaat om de beoordeling van geestelijke stoornissen en de daaruit voortvloeiende juridische gevolgen.

Conclusie

R 99/214 HR Mr. Langemeijer
Parket, 31 januari 2000 Conclusie inzake:
[betrokkene]
Edelhoogachtbaar College,
In deze BOPZ-zaak gaat het om de geldigheidsduur van de verleende voorlopige machtiging en om motiveringsklachten.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. Op 17 september 1999 heeft de officier van justitie in het arrondissement =s-Hertogenbosch bij de rechtbank aldaar een vordering ingediend tot het verlenen van een voorlopige machtiging om het verblijf van verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen voortduren. Daarbij heeft de officier van justitie een op 16 september 1999 ondertekende en met redenen omklede geneeskundige verklaring alsmede een behandelingsplan overgelegd.
1.2. De rechtbank heeft op 27 september 1999 betrokkene, zijn raadsman, de arts-assistente Rijtema en de verpleegkundige Van Ingen gehoord. Bij tussenbeschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de beslissing omtrent de voorlopige machtiging aangehouden teneinde meer duidelijkheid te verkrijgen over het bestaan van een stoornis van de geestvermogens. De arts-assistente Rijtema heeft de casus op 8 oktober 1999 besproken in een vergadering met vijf psychiaters. De rechtbank heeft het verslag van de GGZ Oost-Brabant van deze bespreking ontvangen. De advocaat van betrokkene heeft bij brief van 22 oktober 1999 op dit verslag gereageerd. De rechtbank heeft de voorlopige machtiging bij beschikking van 25 oktober 1999 verleend.
1.3. Betrokkene heeft tegen deze laatste beschikking tijdig1 cassatieberoep ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel 1 van het cassatiemiddel klaagt dat de rechtbank de voorlopige machtiging ten onrechte heeft doen ingaan op 25 oktober 1999, aangezien betrokkene reeds sinds 22 september 1999 onvrijwillig in het psychiatrisch ziekenhuis verbleef.
2.2. Aanvankelijk bepaalde art. 10, vierde lid, Wet Bopz dat de voorlopige machtiging een geldigheidsduur heeft van ten hoogste zes maanden na de dag waarop de betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen2. De auteur van het middel heeft mogelijk deze regel voor ogen gehad. Artikel 10, vierde lid, Wet Bopz is echter gewijzigd per 1 juli 1997 en luidt nu:
ADe voorlopige machtiging heeft een geldigheidsduur van ten hoogste zes maanden na haar dagtekening, onverminderd het bepaalde in de artikelen 48 en 49.@
De wetgever heeft met deze wijziging willen bereiken dat de periode, welke in het psychiatrisch ziekenhuis is doorgebracht op een andere verblijfstitel dan de voorlopige machtiging, niet in mindering wordt gebracht op de geldigheidsduur van de voorlopige machtiging3. De rechtbank heeft dus de geldende regel toegepast. Onderdeel 1 faalt om deze reden.
2.3. Onderdeel 2 klaagt dat rechtbank niet toereikend heeft gemotiveerd waarom zij van oordeel is dat betrokkene lijdt aan een stoornis van de geestvermogens die hem gevaar doet veroorzaken (art. 2 Wet Bopz). Het gevaar blijkt volgens het onderdeel onvoldoende uit het schrijven van de GGZ Oost-Brabant d.d. 8 oktober 1999. Het onderdeel wijst erop dat in eerste aanleg van de zijde van de betrokkene de aanwezigheid van een stoornis die de betrokkene gevaar doet veroorzaken uitdrukkelijk is betwist.
2.4. Zoals bekend, laat de jurisprudentie toe dat de rechter in Bopz-zaken, ten aanzien van de hier aan de orde zijnde vraag, volstaat met een standaardmotivering indien de uit de stukken naar voren komende feiten voldoende sprekend zijn om te rechtvaardigen dat in de beschikking zelf met een summiere motivering wordt volstaan@4.
2.5. Blijkens de geneeskundige verklaring (blz. 3), wordt het gevaar gezien in de uitingen van agressie van betrokkene, in het bijzonder jegens zijn ouders. Op 22 september 1999, dus enkele dagen nadat de voorlopige machtiging was gevorderd, is betrokkene in bewaring gesteld op de voet van art. 20 Wet Bopz wegens bedreiging en mishandeling van zijn moeder. Gelijktijdig met de tussenbeslissing in de onderhavige zaak, heeft de rechtbank de voortzetting van de inbewaringstelling gelast. In het proces-verbaal van de mondelinge behandeling wordt er melding van gemaakt dat betrokkene ook personeelsleden in het ziekenhuis heeft bedreigd. Wat de rechtbank hier met gevaar heeft bedoeld, is dus wel duidelijk.
2.6. Blijkbaar is het moeilijk ten aanzien van betrokkene een diagnose te stellen. Betrokkene is eerder, in juni 1997, in de periode januari B maart 1998 en in de zomer van 1998 in een psychiatrisch ziekenhuis in behandeling geweest, waarbij aanvankelijk de diagnose schizofrenie werd gesteld maar deze diagnose bij nader onderzoek niet werd bevestigd, waarna de oorzaak is gezocht in een persoonlijkheidsproblematiek (zie de geneeskundige verklaring blz. 4). De geneeskundige verklaring d.d. 16 september 1999, gevoegd bij de onderhavige vordering, laat verschillende mogelijkheden open:
AEr is bij patiënt sprake van een psychose, grotendeels in remissie. Mogelijk is er daarbij sprake van een psychose van middelengebruik. Patiënt geeft aan alleen softdrugs te hebben gebruikt. Alternatief zou zijn dat er bij patiënt sprake is van een schizofrene stoornis op basis waarvan hij psychotisch decompenseert. Verder is er sprake van persoonlijkheidsproblematiek met antisociale trekken, alcoholmisbruik en polydrugsgebruik. (blz. 2)@
Na de beschrijving van de psychiatrische voorgeschiedenis besluit de verklaring:
ASamenvattend kan ik geen hele harde psychiatrische diagnose voorleggen op grond waarvan een rechterlijke machtiging kan worden verleend. Gezien de voorgeschiedenis van patiënt wil ik toch de aanvraag van de rechterlijke machtiging ondersteunen, op grond van de op dit moment beschikbare informatie, daarbij wel aanvullend dat een langdurige klinische opname mij op dit moment niet zinvol lijkt. Ik denk daarbij [in] eerste instantie aan een periode van ambulante behandeling in het kader van een proefverlof (een zogenaamde paraplu-rechterlijke machtiging), waarbij patiënt dan wordt behandeld met een depot-neurolepticum.@
2.7. De arts-assistente Rijtema heeft tijdens de mondelinge behandeling op 27 september 1999 onder meer verklaard:
AGedacht wordt aan premorbide gedragsproblemen, te weten ADHD5, persoonlijkheidsstoornissen, verslavingsproblematiek en daarboven psychoses. Het probleem is dat het beeld milder lijkt te worden maar de persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek lijkt niet minder te worden ondanks de neuroleptica. (Y) Het gedrag vanuit zijn persoonlijkheidsstoornis wordt versterkt door de psychose.@
2.8. De raadsman van betrokkene heeft tijdens de mondelinge behandeling aangedrongen op nader onderzoek. De rechtbank heeft in haar tussenbeschikking van 27 september 1999 overwogen dat er Aweliswaar een ernstig vermoeden bestaat dat er naast de persoonlijkheidsstoornis sprake is van een storing in de geestvermogens als bedoeld in de wet, maar dat de bij de verschillende gelegenheden geraadpleegde artsen hierover te zeer van mening verschillen om dit nu als vaststaand aan te nemen@.
2.9. In de zienswijze van de rechtbank was de op dat moment voorhanden informatie dus onvoldoende om een stoornis als bedoeld in art. 2 Wet Bopz aan te nemen. Is hierin nu verandering gebracht door het besprekingsverslag van 8 oktober 1999? Ik geef de tekst integraal weer:
ABetreft: overleg omtrent [naam betrokkene].
Conclusie: Er is sprake van psychiatrie in de brede zin des woords. Dit sluit geen juridische aansprakelijkheid uit. Er is onderzoek nodig of het hele therapeutische arsenaal toegepast is. Er bestaat grote vrees voor ontwrichting op de afdeling en schade voor medepatiënten. Binnen GGZ Oost Brabant bestaat er niet de mogelijkheid dit middels behandeling structureel aan te pakken, wat inhoudt dat andere instanties mee moeten denken. Verslavingsproblematiek werkt ontremmend en kan psychose induceren. We willen graag dat onze mening gestaafd of weersproken wordt door een externe beoordeling van bijvoorbeeld de KIB6 te Eindhoven en daaruit een eventueel nieuw beleid geformuleerd kan worden. Het is aan de rechter om te beoordelen of de maatschappelijke onrust dusdanig is dat hij niet in de maatschappij kan functioneren `zeker indien deze met name richting moeder gericht is=. Naast zijn psychiatrisch is er sprake van een maatschappelijk probleem waarbij mogelijk justitiële ondersteuning noodzakelijk is.@
2.10. De raadsman van betrokkene heeft op 22 oktober 1999 hierop als volgt gereageerd:
ANaar mijn mening wordt in dit verslag het standpunt [lees: bevestigd] dat dr. Hanegraaf op 17 september jl. alsook zijn collega Schepers bij gelegenheid van de behandeling van de vordering voortzetting inbewaringstelling d.d. 17 september jl. en 1 juli jl. hebben ingenomen7 en op basis waarvan afwijzing van de vordering volgde. Ik ben dan ook van mening dat thans niet kan worden gesteld dat er sprake is van een geestelijke stoornis als bedoeld in de wet BOPZ (Y)@
2.11. Het verslag van 8 oktober 1999 vormt niet een afdoende verklaring waarom de rechtbank van oordeel is dat Ahoewel de raadsman dat bestrijdt, thans voldoende duidelijk is geworden dat betrokkene is gestoord in zijn geestvermogens@. Het verslag van 8 oktober 1999 dringt immers aan op nader onderzoek en geeft niet concreet aan dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens en zoja, of deze verband houdt met het gevaar; mogelijk vloeit deze tekortkoming voort uit het ontbreken van een gespecificeerde vraagstelling. De rechtbank had, mede in het licht van haar oordeel in de tussenbeschikking, niet alleen moeten motiveren dát zij, maar ook behoren te motiveren op grond waarvan zij van oordeel was dat aan de eis van art. 2 Wet Bopz was voldaan. De eerdere geneeskundige verklaring doet overigens vermoeden dat aanvankelijk is aangestuurd op een zgn. Aparaplu-machtiging@ (waarover: HR 11 december 1998, NJ 1999, 270). Ook in dat geval zal op de een of andere wijze moeten blijken van een geestelijke stoornis die de betrokkene gevaar doet veroorzaken. Wanneer Uw Raad deze opvatting deelt, zal vernietiging van de bestreden beschikking moeten volgen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank te =s-Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
De termijn is twee maanden (artikel 426, eerste lid Rv.). Deze liep af op 25 december 1999 (eerste kerstdag, tevens zaterdag), zodat deze ingevolge artikel 1, eerste lid, Algemene termijnenwet is verlengd tot en met maandag 27 december 1999.
2 Zie hierover: HR 24 juli 1995, NJ 1996, 604; P.J.H. Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 3A bij art. 10 Wet Bopz (Dijkers).
3 Wet van 10 april 1997, Stb. 271; MvT, TK 1995/96, 24 669, nr. 3, blz. 1 en 2.
4 HR 16 mei 1997, NJ 1998, 221, m.nt. JdB; HR 27 februari 1998, NJ 1998, 547; zie ten aanzien van de motivering van het bestaan van een stoornis van de geestvermogens en het verband met het gevaar: Laurs (red.), Handboek opneming en verblijf, aant. 2.3 en 3A bij artikel 2 Wet Bopz (Dijkers).
5 Attention deficit hyperactivity disorder (aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit).
6 Kliniek voor intensieve behandeling.
7 Hier wordt kennelijk gedoeld op de verklaring van psychiater Hanegraaf in het proces-verbaal d.d. 17 september 1999 in verband met een eerdere vordering voortzetting inbewaringstelling. Samengevat houdt diens mening in dat betrokkene lijdt aan persoonlijkheidsstoornissen en niet aan schizofrenie en dat klinische behandeling geen nut heeft (en zelfs gecontra-indiceerd is omdat betrokkene onrust in het ziekenhuis veroorzaakt). Hij acht begrijpelijk dat ouders van betrokkene, die telkens worden bedreigd, willen dat betrokkene wordt Aopgeborgen@, maar daarvoor moet in het strafrechtelijk circuit maar een oplossing worden gezocht. Vanuit psychiatrisch oogpunt kan z.i. hoogstens ambulant hulpverlening worden geboden.