12) Subonderdeel C.4 tenslotte klaagt erover dat het hof een onjuiste toepassing heeft gegeven aan art. 213 Rv, nu de daarin bedoelde beperkte bewijskracht van de verklaring van een partijgetuige slechts toekomt aan de getuigenverklaring van de partij op wie de bewijslast én het bewijsrisico rusten en niet aan de verklaring van de partij die tegenbewijs moet leveren.
Art. 213 lid 1 bepaalt dat indien een partij als getuige is gehoord, haar verklaring "omtrent door haar te bewijzen feiten geen bewijs te haren voordele (kan) opleveren, tenzij de verklaring strekt ter aanvulling van onvolledig bewijs." Uit het hierboven omtrent het begrip 'tegenbewijs' opgemerkte zou ik willen afleiden dat daarbij geen sprake is van feiten die - in de zin van art. 213 - 'te bewijzen zijn' door de partij die tegenbewijs moet leveren; d.w.z. geen sprake van feiten waarvan de rechtsgevolgen door de partij op wie bewijslast (en bewijsrisico) rust, worden ingeroepen.2 Als ik goed zie is dit in overeenstemming met de opvatting van de literatuur, die steun vindt in de parlementaire geschiedenis; zie M. De Tombe-Grootenhuis (1993), p. 109; Pitlo/Hidma en Rutgers (1995), p. 123; G.J. Visser, TCR 1997, p. 76 sub 4 (die expliciet betoogt dat in de ‘voorshands-behoudens-tegenbewijsconstructie’, waarin A de bewijslast heeft en B tegenbewijs mag leveren, toch B’s verklaring volle bewijskracht heeft en die van A in contra-enquête beperkte bewijskracht); Losbladige Burgerlijke Rechtsvordering, art. 213 (Gerretsen), aant. 2; Parl. Gesch. Nieuw Bewijsrecht, p. 296 e.v.
Uit de parlementaire geschiedenis van het nieuwe bewijsrecht wordt duidelijk dat de wetgever bedoeld heeft een onderscheid te maken tussen de bewijskracht van de verklaring van de partij die de stelplicht en daarmee conform de hoofdregel van art. 177 Rv de bewijslast draagt en de wederpartij voor wie dit niet geldt. In dat licht verdient het aanbeveling art. 213 in de door het middel voorgestane, restrictieve zin te interpreteren.
Ik wijs erop dat de wetgever, onder invloed van EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 m.nt. HJS en EJD (het Dombo-arrest), voornemens is de beperking van art. 213 lid 1 Rv te schrappen.3 De verklaringen van partijgetuigen krijgen dus alle vrije bewijskracht. Ook in dat licht verdient het aanbeveling art. 213 lid 1 Rv beperkt te interpreteren. De vraag kan worden gesteld of dat, zolang art. 213 lid 1 nog geldt, tot een ongelijke behandeling van partijen leidt. M.i. is dat niet het geval. Het belangrijkste is immers dat, anders dan onder art. 1947 (oud) BW, niemand van het afleggen van getuigenverklaringen is uitgesloten. Het door art. 213 lid 1 teweeggebrachte verschil in bewijskracht is m.i. niet voldoende om ongelijke behandeling aan te nemen, enerzijds omdat - zoals uiteengezet - bewijslevering iets anders is dan levering van tegenbewijs en anderzijds omdat de rechter vrij is in de waardering van de bewijskracht van de verklaring van de wederpartij en daaraan dus ook, afhankelijk van de omstandigheden van het geval, een beperkte betekenis als bedoeld in art. 213 lid 1 kan toekennen.
Het subonderdeel wordt derhalve naar mijn mening terecht voorgesteld. Nu krachtens art. 177 Rv de bewijslast en het bewijsrisico bij [verweerster] lagen, was de bewijskracht van de verklaring van de partijgetuige Bartelse (directeur van M&B) niet beperkt conform art. 213 Rv, doch was het hof vrij in de waardering van de bewijskracht daarvan. Door uit te gaan van een beperkte bewijskracht van deze verklaring heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Na vernietiging zal de rechter naar wie de zaak wordt verwezen, de vraag of M&B in het tegenbewijs is geslaagd opnieuw - in het licht van alle ten processe gebleken feiten en omstandigheden - moeten beoordelen.