Conclusie
Rolnr. C98/207HR Mr Strikwerda
Zt. 26 nov. 1999 conclusie inzake
AXA Assurances S.A.
tegen
1. [verweerster] B.V.
2. [verweerster] (Transport) B.V.
Edelhoogachtbaar College,
1. De eerste zin van art. 32 lid 1 van het op 19 mei 1956 te Genève tot stand gekomen Verdrag betreffende de overeenkomst tot internationaal vervoer van goederen over de weg, Trb. 1957, 84 (CMR) bepaalt dat de rechtsvorderingen, waartoe een aan dit verdrag onderworpen vervoer aanleiding geeft, verjaren door verloop van een jaar. In de authentieke Engelse resp. Franse verdragstekst luidt de bepaling:
"The period of limitation for an action arising out of carriage under this Convention shall be one year."
"Les actions auxquelles peuvent donner lieu les transport soumis à la présente Convention sont préscrites dans le délai d'un an."
Inzet van deze zaak is de vraag wat begrepen dient te worden het begrip "an action arising out of carriage under this Convention"/"les actions auxquelles peuvent donner lieu les transport soumis à la présente Convention".
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan (zie r.o. 4.1 en 4.2 van het bestreden arrest).
(i) Op 16 december 1992 is door verweersters in cassatie (hierna tezamen: [verweerster]) op hun terrein een tankwagen van het Franse transportbedrijf Seroul beladen met een fijnpoederig ijzeroxyde met een hoog soortelijk gewicht.
(ii) [verweerster] had de ijzeroxyde geproduceerd en leverde deze af fabriek aan de Franse onderneming Unimag, die bij het vervoer als afzender zowel als geadresseerde fungeerde.
(iii) Tijdens het laden is de tankwagen door het plaveisel van de laadplaats gezakt en gekiept, waardoor schade aan de tankwagen is ontstaan.
(iv) Eiseres tot cassatie, hierna: AXA, is geheel of ten dele gesubrogeerd in de rechten van Seroul terzake van de schade.
(v) Het voorgenomen vervoer van de ijzeroxyde vanaf de fabriek c.q. laadplaats naar de bestemming in Frankrijk was onderworpen aan de CMR.
3. Bij exploit van 8 mei 1995 heeft AXA [verweerster] gedagvaard voor de Rechtbank te Breda tot vergoeding van de schade. Zij stelde dat de schade is ontstaan tengevolge van een verkeerde wijze van beladen door [verweerster].
4. [verweerster] heeft zich ter afwering van de vordering (primair) beroepen op verjaring van de vordering ingevolge het bepaalde in art. 32 lid 1 CMR.
5. Bij vonnis van 5 maart 1996 heeft de Rechtbank het door [verweerster] gedane beroep op verjaring aanvaard en de vordering van AXA afgewezen.
6. Op het hoger beroep van AXA heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij arrest van 24 maart 1998 het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd. Daartoe overwoog het Hof onder meer (r.o. 4.3):
"Door de belading werd de ijzeroxyde ten vervoer in ontvangst genomen, zodat tegelijk met de belading het vervoer een aanvang nam. De belading en de daardoor bewerkstelligde overdracht ten vervoer vormden aldus een wezenlijk bestanddeel van het vervoer en stonden daarmee niet slechts in toevallig of incidenteel verband. Daarom moet bij de belading opgetreden schade geacht worden te zijn ontstaan bij en naar aanleiding van het vervoer. Het hof heeft er nota van genomen dat in rechtspraak en literatuur de werking van artikel 32 van het CMR-verdrag niet wordt beperkt tot rechtsvorderingen tussen de partijen bij de vervoersovereenkomst doch zich ook uitstrekt tot vorderingen van of tegen derden, wier prestaties of belangen bij de overeenkomst of de uitvoering daarvan zozeer betrokken zijn - een directe samenhang -, dat de vorderingen, die door of tegen hen worden ingesteld terzake van het vervoer, geacht moeten worden hun aanleiding te vinden in het vervoer in de zin van deze verdragsbepaling. Nu [verweerster] zich had belast met een voor het vervoer functionele en zelfs wezenlijke werkzaamheid waarmee zij zich professioneel en regelmatig bezighoudt - als aflader van eigen producten vanaf haar fabriek - moet bij haar een betrokkenheid als hiervoor omschreven bij het onderhavige vervoer aanwezig worden geacht, zodat ook haar het beroep op verjaring ingevolge artikel 32 van het verdrag toekomt."
7. AXA is tegen het arrest van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met een uit vijf onderdelen opgebouwd middel, dat door [verweerster] is bestreden met conclusie tot verwerping van het cassatieberoep.
8. Het middel keert zich vanuit verschillende invalshoeken tegen de zojuist geciteerde rechtsoverweging van het Hof.
9. Primair wordt betoogd dat het Hof heeft miskend dat art. 32 CMR zich slechts uitstrekt tot vorderingen ingesteld tégen de vervoerder, doch niet tot vorderingen ingesteld dóór de vervoerder (onderdeel I).
10. Subsidiair, voor het geval aangenomen moet worden dat art. 32 CMR zich ook uitstrekt tot vorderingen ingesteld dóór de vervoerder, betoogt het middel dat het Hof heeft miskend dat voor toepasselijkheid van art. 32 CMR is vereist dat de vordering is ingesteld tegen een partij bij de vervoerovereenkomst én een vordering betreft die in het CMR-verdrag met name is genoemd, althans strekt tot betaling van vracht, bijkomende kosten of boeten, althans rechtstreeks voortvloeit uit de overeenkomst van vervoer (onderdeel II). Aangezien in het onderhavige geval aan deze vereisten niet is voldaan, en, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet voldoende is dat de prestaties van [verweerster] een wezenlijk bestanddeel vormden van het vervoer en daarmee niet slechts in toevallig of incidenteel verband stonden, heeft het Hof ten onrechte art. 32 CMR toepasselijk geacht (onderdelen III en IV). In ieder geval acht het middel 's Hof oordeel, dat de prestaties van [verweerster] een wezenlijk bestanddeel vormden van het vervoer, onjuist, althans onbegrijpelijk (onderdeel V).
11. Voor de opvatting die aan de primaire klacht van het middel ten grondslag ligt, te weten dat de verjaringstermijn van art. 32 CMR uitsluitend betrekking heeft op vorderingen ingesteld tegen de vervoerder en niet op vorderingen ingesteld door de vervoerder, biedt de tekst van het CMR geen steun. Het eerste lid van art. 32 spreekt immers - ik beperk mij tot de Engelse tekst - zonder nadere specificatie van "an action arising out of carriage under this Convention". Ook de plaats van het artikel in het Verdrag levert geen argument op voor die opvatting. Art. 32 is opgenomen in Hoofdstuk V van het verdrag. Dat hoofdstuk heeft betrekking op vorderingen in en buiten rechte en geldt, tenzij uit een specifieke bepaling anders blijkt (bijv. de bepaling van art. 32 lid 2 die kennelijk uitsluitend betrekking heeft op tegen de vervoerder ingestelde vorderingen), voor alle vorderingen onder het Verdrag, ongeacht of zij door of tegen de vervoerder worden ingesteld.
12. In de kring van lidstaten van de CMR is dan ook heersend de opvatting dat de verjaringstermijn van art. 32 lid 1 mede geldt voor vorderingen ingesteld dóór de vervoerder. R. Loewe, Commentary on the Convention of 19 May 1956 on the Contract for the International Carriage of Goods by Road (CMR), United Nations, Geneva 1975, blz. 60 e.v., wijst er in zijn aantekeningen bij art. 32 op dat "the scope of this article is identical to that of article 31 (...), with the exception of paragraph 2 which applies only to claims against the carrier (...)". Er kan geen twijfel over bestaan dat art. 31 CMR, dat de bevoegde rechter aanwijst, betrekking heeft op rechtsvorderingen ingesteld zowel tegen als door de vervoerder. In de handboeken op het CMR wordt de opvatting van Loewe algemeen onderschreven. Zie bijv. Th.H.J. Dorrestein, Recht van het internationale wegvervoer, met name het tractaat CMR d.d. 19 mei 1956, 1977, blz. 253 ("... voor alle denkbare aanspraken van de ene partij tegenover de andere ..."); K.F. Haak, De aansprakelijkheid van de vervoerder ingevolge de CMR, 1984, blz. 335 ("De bepaling geeft geen aanleiding te veronderstellen dat door de vervoerder ingestelde vorderingen aan de werking van de verjaringstermijn onttrokken zouden zijn"); I. Koller, Transportrecht, 3. Aufl. 1995, Art. 32, RdNr. 1 ("Art. 32 CMR erfa$t alle Ansprüche, gleichgültig, ob es sich um Ansprüche des Absenders bzw. Empfängers oder um Ansprüche des Frachtführers handelt ..."); Hill & Messent, CMR: Contracts for the International Carriage of Goods by Road, 2nd Ed. 1995, blz. 234 ("... the one-year period of prescription is equally applicable to actions brought by the carrier as to actions brought against the carrier by the cargo interests for loss, damage or delay"); K-H. Thume, Kommentar zur CMR, 1995, Art. 32, RdNr. 17 (Demuth) ("... erfa$t Auffangtatbestand die Ansprüche sämtlicher am Frachtvertrag beteiligter Personen ..."); R. Herber und H. Piper, CMR Internationales Stra$entransportrecht, 1996, Art. 32, RdNr. 8 ("Erfa$t von Art. 32 sind auch Ansprüche des Frachtführers ..."); M.A. Clarke, International Carriage of Goods by Road: CMR, 3rd Ed. 1997, blz. 143 ("Article 32 applies whether the action is brought by or against the carrier"). Ook in de rechtspraak wordt deze opvatting gevolgd. Zie, wat de Nederlandse rechtspraak betreft, met name Hof Amsterdam 4 juni 1974, 1975, 61. Zie voor nadere rechtspraakgegevens F. Ponet, De overeenkomst van internationaal wegvervoer CMR, 2e uitg. 1986, blz. 492/493.
13. Een dwingende reden om van de heersende leer af te wijken, acht ik niet aanwezig. Integendeel: de door het middel verdedigde opvatting kan ertoe leiden dat de doorgaans nauw samenhangende over en weer ingestelde rechtsvorderingen naar aanleiding van een door de CMR bestreken vervoerovereenkomst onderworpen worden aan verschillende verjaringsregimes. Onbillijke resultaten door rechtsongelijkheid kunnen het gevolg zijn. De in onderdeel I neergelegde primaire klacht van het middel faalt m.i.
14. De subsidiaire klachten van het middel (onderdelen II t/m V) lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij berusten op het uitgangspunt dat aan een vordering, ondanks de ruime formulering van art. 32 CMR, de in onderdeel II geformuleerde nadere eisen moeten worden gesteld, wil die vordering aan de in het eerste lid genoemde verjaringstermijn onderworpen zijn.
15. Ik stel voorop dat de tekst van art. 32 geen aanwijzing biedt voor de door het middel geformuleerde beperkingen aan de reikwijdte van de verjaringsregeling van het eerste lid. De eerste zin daarvan omschrijft de vorderingen waarop de regeling betrekking heeft in zeer algemene termen. Loewe, a.w., merkt in zijn aantekeningen bij art. 32 (onder nr. 238) op dat "paragraph 1, like the whole of article 31, applies not only to actions based on the CMR rules of substantive law but to any legal proceedings rising from carriage of goods under the Convention". Dit uitgangspunt is algemeen aanvaard. Haak, a.w., blz. 33, is van oordeel dat onder de vigeur van de verjaringsregeling ook die vorderingen kunnen worden gebracht die weliswaar niet door het verdrag worden geregeerd maar wel degelijk op het aan het door het verdrag onderworpen vervoer betrekking hebben, zoals bijvoorbeeld vorderingen terzake van door de inlader veroorzaakte schade aan het voertuig. Ook Dorrestein, a.w., blz. 253, is van mening dat de verjaringsregeling niet beperkt is tot onderwerpen die door de CMR speciaal worden behandeld. Uit de inleidingswoorden van art. 32 volgt z.i. dat bijvoorbeeld ook vorderingen van derden terzake van onrechtmatige daad onder de verjaringsregeling vallen. Voorwaarde is alleen dat zo'n vordering voldoende relevant verband heeft met het 'aan dit Verdrag onderworpen vervoer'. Koller, a.w., Art. 32, RdNr. 1, wijst erop dat niet van belang is "ob die Ansprüche auf die CMR oder auf nationales Recht (...), ob sie auf Vertrag oder ausserverträgliche Rechtsgrundlagen gestützt werden: Die Ansprüche müssen nur nach ständiger Rechtsprechung des BGH (...) irgendwie mit der CMR-Beförderung zusammenhängen". In gelijke zin Herber/Piper, a.w., Art. 32, RdNr. 5; Thume, a.w., Art. 32, RdNr. A1 (Demuth/Seltmann); Hill & Messent, a.w., blz. 234-236; Clarke, a.w., blz. 143-146. De rechtspraak volgt de ruime opvatting. Zie het rechtspraakoverzicht bij Ponet, a.w., blz. 490-494, en bij R. Loewe, Dispositions de la CMR relatives aux réclamations et actions (Chapitre V, Art. 30-33), in: Transport international de marchandises par route (CMR), 1988, blz. 181 e.v., blz. 190.
16. Hoewel naar algemene opvatting de reikwijdte van de verjaringsregeling van het eerste lid van art. 32 in beginsel ruim moet worden genomen, en ook vorderingen omvat die niet berusten op de materiële bepalingen van het verdrag, kan niet iedere vordering die in enig verband kan worden gebracht met het vervoer of de daarbij betrokken partijen onder art. 32 begrepen worden geacht. Uit de zojuist genoemde vindplaatsen blijkt dat in literatuur en rechtspraak een relevant verband met aan het Verdrag onderworpen vervoer verlangd wordt. Of er sprake is van een relevant verband, is een vraag die in abstracto niet goed is te beantwoorden. Veel zal afhangen van de omstandigheden van het concrete geval.
17. Het Hof heeft onderzocht of de vordering jegens [verweerster] een directe samenhang vertoont met het vervoer en daarmee niet slechts in toevallig of incidenteel verband staat. Deze maatstaf is, gezien de heersende opvatting, niet onjuist. Dat het Hof op grond van de omstandigheid dat [verweerster] direct bij de belading en de daardoor bewerkstelligde overdracht ten vervoer van het ijzeroxyde was betrokken heeft geoordeeld dat voldoende betrokkenheid bij het onderhavige vervoer aanwezig moet worden geacht, is niet onbegrijpelijk. Verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, kan dit oordeel in cassatie verder niet worden getoetst. Ook de subsidiaire klachten van het middel acht ik daarom ongegrond. Ik loop de daarop betrekking hebbende onderdelen nog kort na.
18. Voor de beperkingen welke in onderdeel II worden gesteld aan de reikwijdte van de verjaringsregeling van art. 32 lid 1 is geen steun te vinden in de tekst van dat artikel en evenmin in literatuur of rechtspraak. Met name is voor een beperking (onder a) tot aanspraken van personen die partij zijn bij de vervoerovereenkomst geen grond. Zie met name Loewe, a.w. 1988, blz. 190, onder 25. Ook voor de voorgestelde beperkingen naar de aard van de vordering (onder c t/m d) is geen aanwijzing te vinden. Naar algemene opvatting kan ook een vordering buiten overeenkomst onder de vigeur van de verjaringsregeling worden gebracht. Zie met name Koller, a.w.. Art. 32, Rdnr. 1 en Haak, a.w., blz, 334.
19. De onderdelen III en IV bouwen direct voort op onderdeel II en moeten het lot daarvan delen.
20. Onderdeel V mist feitelijke grondslag voor zover het wil betogen dat het Hof onvoldoende onderscheid heeft gemaakt tussen de rechtsverhouding tussen Seroul en [verweerster] enerzijds en de vervoerovereenkomst anderzijds. Het Hof heeft dat onderscheid wel gemaakt en geoordeeld dat een voldoende betrokkenheid tussen het een en het ander bestond, nu de belading en de daardoor bewerkstelligde overdracht een wezenlijk bestanddeel van het vervoer vormden. Voor zover het onderdeel betoogt dat dit oordeel niet juist, althans onbegrijpelijk, is, is de klacht gericht tegen een oordeel dat, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Onbegrijpelijk is dat oordeel, zoals gezegd, evenmin.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,