ECLI:NL:PHR:2000:AA4727

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
4 februari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/167HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • P. de Vries Lentsch - Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij aanrijding met geestelijk gehandicapte voetganger

In deze zaak gaat het om een aanrijding die plaatsvond op 16 mei 1992, waarbij de bestuurder [bestuurder] een voetganger [voetganger] aanreed op de Goesestraatweg. De voetganger, die zich op het midden van de rijbaan bevond, was gekleed in donkere kleding en had kort voor de aanrijding een gesloten afdeling van een psychiatrisch ziekenhuis verlaten. De bestuurder voerde dimlicht en reed met een snelheid van 80 km per uur, de maximumsnelheid ter plaatse. De verzekeraar van de voetganger, OZ Zorgverzekeringen, vorderde op basis van artikel 83b Ziekenfondswet de helft van de door haar aan de voetganger vergoede kosten van geneeskundige behandeling van de bestuurder, stellende dat deze aansprakelijk was op grond van artikel 31 WVW (oud). De bestuurder beriep zich op overmacht en voerde aan dat zijn schuld in het niet viel bij die van de voetganger.

De Rechtbank te Breda oordeelde dat de bestuurder zich terecht op overmacht kon beroepen, en dit oordeel werd door het Hof te 's-Hertogenbosch onderschreven. Het Hof stelde dat een beroep op overmacht slechts kan worden gehonoreerd indien aan de bestuurder geen enkel verwijt kan worden gemaakt ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen. Het Hof concludeerde dat de bestuurder geen enkel verwijt trof, omdat het gedrag van de voetganger zo onwaarschijnlijk was dat de bestuurder daar in redelijkheid geen rekening mee hoefde te houden. De Hoge Raad bevestigde deze oordelen en oordeelde dat de bestuurder niet kon worden verweten dat hij met een snelheid van 80 km per uur reed, en dat het voeren van dimlicht gerechtvaardigd was gezien de omstandigheden.

De Hoge Raad concludeerde dat de vordering van OZ Zorgverzekeringen niet kon worden toegewezen, omdat de bestuurder niet aansprakelijk was voor de schade die de voetganger had geleden. De zaak benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheid in verkeerssituaties, vooral wanneer het gaat om kwetsbare verkeersdeelnemers zoals geestelijk gehandicapten. De uitspraak biedt belangrijke inzichten in de toepassing van overmacht in het verkeersrecht en de beoordeling van verwijtbaarheid in dergelijke gevallen.

Conclusie

Rolnummer C98/167 mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 12 november 1999 Conclusie inzake
de onderlinge waarborgmaatschappij OZ Zorgverzekeringen U.A.
tegen
[bestuurder]
Edelhoogachtbaar College,
1. In dit geding heeft thans eiseres tot cassatie, verder: OZ Zorgverzekeringen, ex art. 83b Ziekenfondswet gesubrogeerd in de rechten van haar verzekerde [voetganger], thans verweerder in cassatie, [bestuurder], op de voet van art. 31 WVW (oud) aangesproken. Zulks in verband met de aanrijding in mei 1992 op de Goesestraatweg waarbij de door [bestuurder] bestuurde auto in botsing kwam met genoemde [voetganger] die zich op de rijweg bevond nadat hij een half uur eerder de gesloten afdeling van het Psychiatrisch Ziekenhuis Zeeland had verlaten. De Rechtbank te Breda heeft geoordeeld dat [bestuurder] zich terecht op overmacht beroept. Het Hof te 's-Hertogenbosch heeft dat oordeel onderschreven. Daartegen richt zich het middel; mijns inziens tevergeefs. Voordat ik hierop nader inga, geef ik een overzicht van de vaststaande feiten en het verloop van het geding.
2. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
- Op 16 mei 1992 omstreeks 23.30 uur reed [bestuurder] bij duisternis over de Goesestraatweg vanaf Goes in de richting 's-Gravenpolder. Hij voerde dimlicht. Ter plaatse geldt een maximumsnelheid van 80 km per uur.
- De weg bestaat uit een rijbaan met twee rijstroken met aan weerszijden een ongeveer 2.30 breed fietspad, van de rijbaan afgescheiden door middel van een berm met een breedte van ca 2.70 m.
- De Goesestraatweg - een geasfalteerde, rechte weg - is een belangrijke verbindingsweg tussen Goes en de dorpen gelegen in de "Zak van Zuid-Beveland", alsmede naar de snelweg richting Bergen op Zoom.
- Circa vijf kilometer buiten de bebouwde kom van Goes heeft [bestuurder] op deze weg de voetganger [voetganger] aangereden die zich, gekleed in donkere kleding, op het midden van de rechterrijstrook van de rijbaan bevond. [Voetganger] is als gevolg van deze aanrijding gewond geraakt.
- [Voetganger] bevond zich destijds op grond van een rechterlijke machtiging op een gesloten afdeling van het Psychiatrisch Ziekenhuis Zeeland. Circa dertig minuten voor de aanrijding had hij dit Ziekenhuis verlaten. [Voetganger] was lijdende aan schizofrenie en kon onder invloed van een psychose levensgevaarlijke dingen doen.
3. Bij inleidende dagvaarding van 1 september 1994 heeft OZ Verzekeringen - gelet op art. 83b Ziekenfondswet - van [bestuurder] de helft van de door haar aan haar verzekerde [voetganger] vergoede kosten van geneeskundige behandeling gevorderd. Daartoe heeft zij gesteld dat [bestuurder] voor de door [voetganger] geleden schade aansprakelijk is op grond van art. 31 WVW (oud), zij het dat op grond van art. 6:101 BW de helft van de schade als veroorzaakt door eigen schuld van [voetganger] niet op [bestuurder] kan worden verhaald. Zij heeft met name betoogd dat [bestuurder] groot licht had moeten voeren en/of zijn snelheid had moeten aanpassen.
[Bestuurder] heeft zich op overmacht beroepen en subsidiair aangevoerd dat zijn schuld in het niet valt bij die van [voetganger].
4. De Rechtbank honoreerde het beroep op overmacht en wees de vordering van OZ Verzekeringen af bij eindvonnis van 8 augustus 1995. Zij oordeelde dat [bestuurder] zich als bestuurder zodanig heeft gedragen als van hem in de gegeven omstandigheden mocht worden verwacht nu hij - naar moet worden aangenomen - reed met een snelheid van 80 km per uur, terecht - met het oog op tegenliggers - dimlicht voerde en geen rekening behoefde te houden met de aanwezigheid van [voetganger] op de rijbaan.
5. Het Hof heeft in de door OZ Verzekeringen ingestelde appelprocedure vooropgesteld dat een beroep op overmacht slechts kan worden gehonoreerd indien aan [bestuurder] geen enkel verwijt kan worden gemaakt ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen voorzover van belang voor de veroorzaking van de aanrijding. Het Hof is vervolgens op grond van de volgende overwegingen tot de slotsom gekomen dat [bestuurder] te dezen geen enkel verwijt treft. Het Hof stelde in rechtsoverweging 4.4.1 vast dat aangenomen kan worden dat [bestuurder] "de voor de situatie ter plaatse als normaal geldende snelheid van ca. 80 km per uur heeft gevoerd". In rechtsoverweging 4.5 heeft het Hof vervolgens de vraag aan de orde gesteld of [bestuurder] kan worden verweten dat hij geen groot licht voerde. Die vraag heeft het Hof ontkennend beantwoord op grond van de overweging dat het voeren van dimlicht werd gerechtvaardigd door de omstandigheid dat [bestuurder] ter plaatse rekening diende te houden met "regelmatig tegemoetkomend verkeer" en dat daaraan niet afdoet dat [bestuurder] vlak voor de aanrijding wellicht geen tegenliggers heeft gehad. In rechtsoverweging 4.6 stelde het Hof vast dat sprake is geweest van een beperkt zicht op de weg bij een snelheid van 80 km/uur en het voeren van dimlicht; het voeren van dimlicht op een onverlichte weg brengt automatisch met zich mee, aldus het Hof, dat een niet verlicht object dat zich op de weg bevindt pas waarneembaar wordt wanneer dit binnen het bereik van de dimlichten komt, derhalve op een afstand van 5 à 10 meter van de auto. In rechtsoverweging 4.7 stelde het Hof de vraag aan de orde of [bestuurder] zijn snelheid had moeten minderen tot beneden de 80 km per uur nu hij dimlicht diende te voeren, althans of hij zijn snelheid zodanig had dienen te matigen dat hij zijn auto nog tot stilstand had kunnen brengen op het moment waarop hij [voetganger] zag. In dat verband stelde het Hof voorop dat in het algemeen gemotoriseerde weggebruikers hun rijgedrag moeten afstemmen op mogelijke gedragingen van andere verkeersdeelnemers, ook voorzover deze niet direct voor de hand liggen. Het Hof stelde vast dat [bestuurder] minder dan 25 km per uur had moeten rijden om zijn auto in het onderhavige geval (gelet op zijn remweg inclusief 1 reactie-seconde) tijdig tot stilstand te kunnen brengen en dat een zodanige snelheidsvermindering niet van [bestuurder] kon worden gevergd nog daargelaten dat [bestuurder] dan voor achteropkomende weggebruikers een gevaar op de weg zou hebben betekend. In rechtsoverweging 4.8 overwoog het Hof voorts dat [bestuurder] geen enkel verwijt treft ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen voorzover van belang voor de veroorzaking van het ongeval nu het gedrag van het slachtoffer [voetganger] voor [bestuurder] zo onwaarschijnlijk was dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid in redelijkheid geen rekening behoefde te houden temeer niet nu zich naast de rijbaan aan weerszijden een ca. 2.30 m breed fietspad bevond, aan beide zijden van de rijbaan gescheiden door grasbermen van 2.90 m breed.
6. OZ Verzekeringen heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Nadat [bestuurder] had geconcludeerd tot verwerping van het beroep hebben beide partijen de zaak schriftelijk doen toelichten.
7. Bij de bespreking van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Het Hof heeft tot uitgangspunt genomen dat het door [bestuurder] gedane beroep op overmacht in de zin van art. 31 lid 1 WVW (oud) slechts kan worden gehonoreerd indien aannemelijk is dat [bestuurder] (rechtens) geen enkel verwijt kan worden gemaakt ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen voorzover van belang voor de veroorzaking van het ongeval. Uit het bestreden arrest blijkt dat het Hof voorts ervan is uitgegaan dat [bestuurder] geen enkel verwijt kan worden gemaakt - en dat derhalve sprake is van overmacht - ingeval het ongeval uitsluitend te wijten was aan de gedraging van het slachtoffer [voetganger] en indien die gedraging zo onwaarschijnlijk was dat [bestuurder] daarmee bij het bepalen van zijn verkeersgedrag naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Deze uitgangspunten zijn juist. Ik volsta hier met een verwijzing naar Asser-Hartkamp III, 1998, nr. 224 en naar Uw arresten van 22 mei 1992, NJ 1992, 527, van 16 februari 1996, NJ 1996, 393, van 4 oktober 1996, NJ 1997, 147, m.nt. CJHB en van 5 december 1997, NJ 1998, 209. De extra eisen die worden gesteld aan een beroep op overmacht ingeval het betreft een aanrijding met een kind beneden de veertien jaar gelden niet voor aanrijdingen met andere kwetsbare groepen zoals geestelijke of lichamelijk gehandicapten (zoals gezegd leed [voetganger] ten tijde van het ongeval aan schizofrenie en aan een psychose). Zie Asser-Hartkamp, l.c., nrs. 224 a en b met verwijzing naar Uw arrest van 28 februari 1992, NJ 1993, 566, m.nt. CJHB. Vermelding verdient voorts dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of overmacht aannemelijk is gemaakt een grotere vrijheid toekomt dan hem op basis van de gewone bewijsregels toekomt. (Zie Asser-Hartkamp, l.c., nr. 225.)
Het middel bestrijdt 's Hofs uitgangspunten niet.
8. Middelonderdeel a komt op tegen rechtsoverweging 4.4.1 van het bestreden arrest waarin het Hof overweegt dat "aangenomen kan worden dat [bestuurder] de voor de situatie ter plaatse als normaal geldende snelheid van ca 80 km per uur heeft gevoerd." Geklaagd wordt dat het Hof a priori aanneemt dat de ter plaatse geldende maximum snelheid van 80 km per uur ook moet worden aangemerkt als de ter plaatse als "normaal geldende snelheid", terwijl het erom gaat of [bestuurder] een aan de situatie aangepaste snelheid voerde, een vraag die het Hof in rechtsoverweging 4.4.1 niet heeft beantwoord, aldus het middel.
9. Dit middelonderdeel is kennelijk gebaseerd op de veronderstelling dat in de bestreden rechtsoverweging het oordeel ligt besloten dat de door [bestuurder] gevoerde snelheid van 80 km/u, de maximum snelheid ter plaatse, ook een aan de situatie aangepaste snelheid was en dat [bestuurder], die dimlicht voerde, zijn snelheid niet had behoeven aan te passen tot beneden die maximum snelheid, een oordeel dat impliceert dat [bestuurder] wat de door hem gevoerde snelheid betreft geen enkel verwijt viel te maken. Zoals ook uit de hiervoor opgenomen weergave van 's Hofs overwegingen moge blijken, is deze veronderstelling onjuist zodat het middelonderdeel feitelijke grondslag mist. In de bestreden rechtsoverweging heeft het Hof niet meer gedaan dan vastgesteld dat [bestuurder] heeft gereden met de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 80 km/u. Dat het Hof spreekt van de voor de situatie ter plaatse "normaal geldende snelheid" houdt geen kwalificatie of "goedkeuring" in, doch is terug te voeren op de omstandigheid dat P. Joziasse in zijn getuigenverklaring waarop het Hof zijn vaststelling mede baseert, niet een bepaalde snelheid noemt doch verklaart dat [bestuurder] reed met de ter plaatse als normaal geldende snelheid; mede uit die verklaring leidt het Hof af dat [bestuurder] niet harder heeft gereden dan de ter plaatse maximum toegestane 80 km per uur. In rechtsoverweging 4.7 gaat het Hof uitvoerig in op de vraag of [bestuurder] zijn snelheid had moeten minderen tot beneden de 80 km per uur.
10. Middelonderdeel b komt op tegen 's Hofs oordeel dat het voeren van dimlicht door [bestuurder] werd gerechtvaardigd door de omstandigheid dat [bestuurder] ter plaatse rekening diende te houden met "regelmatig tegemoetkomend verkeer" en dat daaraan niet afdoet dat [bestuurder] vlak voor de aanrijding wellicht geen tegenliggers heeft gehad. Geklaagd wordt dat 's Hofs oordeel onjuist, althans onbegrijpelijk, is omdat het Hof slechts heeft onderzocht of de onderhavige situatie het voeren van dimlicht in het algemeen rechtvaardigt en niet is ingegaan op de vraag of het voeren van groot licht in de gegeven omstandigheden - gezien het beperkte zicht bij dimlicht en een snelheid van 80 km per uur - op zijn plaats was geweest.
11. Ook dit middelonderdeel mist naar mijn oordeel feitelijke grondslag. In 's Hofs bestreden overweging ligt, mede gelezen in samenhang met rechtsoverweging 4.7.1, wel degelijk het oordeel besloten dat [bestuurder] gegeven de situatie ter plaatse en met name met het oog op de met regelmaat tegemoetkomende tegenliggers dimlicht diende te voeren, al impliceerde het voeren van dimlicht op een onverlichte weg als de Goesestraatweg dat een zich op de weg bevindend, niet verlicht, object pas waarneembaar werd wanneer het binnen het bereik van de dimlichten kwam. Deze laatste omstandigheid deed naar 's Hofs oordeel wel de vraag rijzen of [bestuurder] zijn snelheid had moeten aanpassen, een vraag die het Hof ontkennend heeft beantwoord. 's Hofs door middelonderdeel b gewraakte oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering ook niet in het licht van het door het middel genoemde art. 32 RVV 1990 dat het voeren van groot licht overlaat aan het inzicht van de bestuurder en alleen verbiedt bij dag, bij het tegenkomen van een andere weggebruiker en bij het op korte afstand volgen van een ander voertuig. Op juistheid is 's Hofs oordeel wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard in cassatie verder niet te toetsen.
12. Middelonderdeel c klaagt dat 's Hofs oordeel dat sprake is van overmacht onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, is nu het Hof zijn oordeel baseert op zijn in rechtsoverweging 4.7 vervatte overweging dat van [bestuurder] niet kon worden gevergd dat hij in de gegeven omstandigheden een snelheid van minder dan 25 km per uur voerde. Geklaagd wordt dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten in zijn beschouwingen te betrekken of [bestuurder] niet reeds enig verwijt van de aanrijding kan worden gemaakt omdat hij een te hoge snelheid heeft gevoerd, welke heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval of althans aan de ernst ervan, doordat hij niet heeft gereden met een (aanzienlijk) geringere snelheid dan 80 km per uur, zij het met een hogere dan 25 km per uur.
13. Ook dit middelonderdeel faalt. Het ziet eraan voorbij dat het Hof in rechtsoverweging 4.8 tot de slotsom is gekomen dat [bestuurder] - die op goede gronden geen groot licht voerde en niet harder reed dan de toegestane maximum snelheid en van wie in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij reed met de snelheid waarmee hij tijdig voor onverlichte obstakels zou kunnen stoppen nu het daarbij ging om een snelheid van maximaal 25 km/u - te dezen geen enkel verwijt treft ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen voorzover van belang voor de veroorzaking van het ongeval omdat het gedrag van het slachtoffer [voetganger] voor [bestuurder] zo onwaarschijnlijk was dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag daarmee in redelijkheid geen rekening behoefde te houden. Dat oordeel geeft in het licht van de hiervoor onder 7 genoemde jurisprudentie niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Op juistheid kan 's Hofs oordeel wegens de verwevenheid met waarderingen van feitelijke aard verder niet worden getoetst. Juist omdat [bestuurder] bij het bepalen van zijn verkeersgedrag in redelijkheid geen rekening behoefde te houden met het gedrag van het slachtoffer [voetganger], was niet meer aan de orde of [bestuurder], die zich hield aan de maximum snelheid, wellicht juist met het oog op dat gedrag zijn snelheid had behoren aan te passen.
14. Middelonderdeel d bevat geen zelfstandige klacht.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden