ECLI:NL:PHR:2000:AA4279

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/181HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Hartkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een vonnis inzake huurkoop en opschortingsrecht tegen de financier

In deze zaak gaat het om een geschil tussen huurkopers en een financier met betrekking tot een tripartite lease-overeenkomst voor keukenmeubilair en -apparatuur. De huurkopers hebben een aanbetaling gedaan en zich verplicht tot termijnbetalingen aan de financier. Na installatie van de keuken hebben de huurkopers klachten geuit over de deugdelijkheid van de geleverde zaken, wat hen heeft doen besluiten de termijnbetalingen op te schorten. De kantonrechter heeft de vordering van de financier tot betaling toegewezen, met de overweging dat de financier zijn verplichtingen als kredietverlener is nagekomen en dat klachten over de deugdelijkheid van de zaken enkel tegen de leverancier kunnen worden ingediend. De huurkopers hebben hiertegen tijdig cassatie ingesteld, waarbij zij zeven klachten hebben ingediend.

De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de klachten van de huurkopers gegrond zijn. De rechtbank had volgens de Hoge Raad een onjuiste rechtsopvatting gehanteerd door te stellen dat de huurkopers geen opschortingsrecht tegen de financier konden uitoefenen. De Hoge Raad verwijst naar een eerder arrest waarin is vastgesteld dat er een verbondenheid bestaat tussen de verschillende contractuele relaties, wat betekent dat een vernietiging of ontbinding van de overeenkomst tussen de huurkoper en de leverancier ook gevolgen heeft voor de overeenkomst met de financier. De Hoge Raad concludeert dat de huurkopers hun opschortingsrecht tegen de financier kunnen uitoefenen, ondanks dat de financier de positie van de leverancier niet heeft overgenomen.

De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. De Hoge Raad benadrukt dat de huurkopers in hun rechten niet benadeeld mogen worden en dat zij de gelegenheid moeten krijgen om hun stellingen aan te passen aan de nieuwe jurisprudentie.

Conclusie

Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
nr. C98/181 HR 1) [Huurkoper 1] 2) [huurkoper 2]
zitting 22 oktober 1999 Tegen
Arenda B.V.
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) De in cassatie vaststaande feiten blijken uit het in cassatie bestreden vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 1997, r.o. 5, in verband met de in dat vonnis onder 3.2 geciteerde overwegingen van de kantonrechter. Kort gezegd gaat het om het volgende.
De eisers tot cassatie (hierna: de [huurkopers]) hebben een "tripartite lease-overeenkomst" (zijnde een huurkoop-overeenkomst in de zin van art. 7A:1576h e.v. BW) gesloten met een leverancier en met de verweerster in cassatie (hierna: de financier). Bij deze overeenkomst droeg de leverancier keukenmeubilair en _apparatuur ("een keuken") in eigendom over aan de financier en gaf deze de zaken "in lease" aan de [huurkopers]. De [huurkopers] hebben een aanbetaling gedaan en zich tot termijnbetalingen aan de financier verplicht. Nadat de keuken was geïnstalleerd zijn door de [huurkopers] klachten met betrekking tot de deugdelijkheid van de keuken geuit die naar hun zeggen deels niet zijn verholpen. Daarop hebben zij de termijnbetalingen aan de financier opgeschort.
2) De door de financier ingestelde rechtsvordering tot betaling is door de kantonrechter toegewezen. Naar zijn oordeel had de financier louter de positie van kredietverlener en heeft hij geheel aan zijn verplichtingen voldaan. Klachten met betrekking tot de deugdelijkheid van de overgedragen zaken kunnen slechts tegen de leverancier worden geldend gemaakt. Dat is niet anders nu de aanvraag van het krediet feitelijk door de leverancier is verzorgd. Door de overdracht van de zaken aan de financier zijn de [huurkopers] niet benadeeld: aangezien de leverancier geheel is voldaan kon tegen hem nooit een opschortingsrecht geldend worden gemaakt; rechten terzake van gebreken kunnen de [huurkopers] nog steeds tegen de leverancier geldend maken.
3) De rechtbank heeft het vonnis bekrachtigd. Uit de huurkoopbepalingen volgt naar haar oordeel niet dat de [huurkopers] een opschortingsrecht tegen de financier hebben (r.o. 9.3); zulks te minder nu in art. 45 Wet op het consumentenkrediet een bijzondere regeling is getroffen, waarvan niet is gesteld of gebleken dat zij in casu toepasselijk is (r.o. 9.4). In feite verkeren de [huurkopers] in eenzelfde positie als een koper die contant betaalt aan zijn leverancier of een koper die bij zijn eigen bank een kredietovereenkomst sluit en met dat aldus verkregen krediet zijn leverancier voldoet (r.o. 9.5).
Wat betreft de stelling van de [huurkopers] dat er in hun perceptie slechts sprake is van een twee-partijen overeenkomst (tussen hen enerzijds en de financier/leverancier anderzijds) overweegt de rechtbank dat de leverancier weliswaar heeft bemiddeld bij het tot stand komen van de financiering, maar dat uit de toelichting en voorwaarden in het voorlichtingsmateriaal en uit de tripartite-overeenkomst zelf voldoende blijkt dat de financiering wordt verzorgd door een vennootschap (de financier) die is "gelieerd aan de NMB/POSTBANK GROEP"; hieruit kan in ieder geval niet worden afgeleid dat de financier de positie van leverancier heeft overgenomen dan wel dat hij moet worden vereenzelvigd met de leverancier (r.o. 12).
4) De [huurkopers] hebben tegen het vonnis tijdig beroep in cassatie ingesteld. In onderdeel B van de dagvaarding worden zeven klachten voorgesteld. De klachten zijn schriftelijk toegelicht. Tegen de financier is verstek verleend.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Vooropgesteld moet worden dat de Hoge Raad na het rechtbankvonnis in deze zaak (18 juni 1997) het arrest van 23 januari 1998, NJ 1999, 97 m.nt. JBMV inzake [J]/FCN heeft gewezen. In dat arrest is onder meer beslist dat de aard van een rechtsverhouding als bedoeld in art. 7A:1576h lid 3 wijst op het ontstaan van een verbondenheid tussen de verschillende contractuele relaties in die zin dat een vernietiging of ontbinding van de overeenkomst tussen de huurkoper en de huurverkoper tot gevolg heeft dat de overeenkomst tussen de huurkoper en de financier evenmin in stand kan blijven (en zulks ongeacht of sprake is van een driepartijenovereenkomst of van afzonderlijke overeenkomsten). Of die verbondenheid in het gegeven geval moet worden aanvaard hangt volgens de Hoge Raad af van de uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden; enige relevante omstandigheden - die ook in de onderhavige zaak een rol spelen of kunnen spelen _ worden in het arrest opgenoemd. Het arrest is besproken door Hondius, NTBR 1998, p. 194-196 en (uitvoerig) door F.W.J. Meijer, WPNR 6329/30 (1998).
Het arrest is uiteraard voor de onderhavige casuspositie (waarin het ook om een rechtsverhouding in de zin van art. 7A:1576h lid 3 gaat) van belang. Daarbij is m.i. niet relevant dat het in de zaak [J]/FCN ging om het effect van een vernietiging of ontbinding van de overeenkomst tussen huurkoper en huurverkoper op de financieringsovereenkomst, terwijl het hier gaat om de vraag of een opschortingsrecht, gebaseerd op (gestelde) tekortkomingen van de leverancier, kan worden geldend gemaakt tegen de nakomingsvordering van de financier. Mede gelet op de functie van het opschortingsrecht als inleiding op een eventuele ontbinding, ligt het m.i. voor de hand dat, zo een verbondenheid als bedoeld in het arrest [J]/FCN bestaat, dat evenzeer geldt voor de uitoefening van het opschortingsrecht. Alsdan staat art. 45 Wet op het consumentenkrediet daaraan dus ook niet in de weg. Dat artikel stelt weliswaar voor de uitoefening van het opschortingsrecht tegenover de financier voorwaarden waaraan in casu niet is voldaan (zie r.o. 9.4 van het vonnis), maar het arrest [J]/FCN moet m.i. aldus worden begrepen dat art. 45 in elk geval naar huidige opvattingen geen exclusieve regeling bevat: is aan de voorwaarden van het artikel voldaan, dan kan de huurkoper het opschortingsrecht tegen de financier uitoefenen; is daaraan niet voldaan, dan sluit zulks de hantering van het opschortingsrecht niet uit, mits aan daartoe door de rechtspraak te stellen voorwaarden is voldaan. In dezelfde zin Vranken in zijn noot sub 8, en kennelijk ook Meijer, nrs. 19 en 20.1
6) Tegen de achtergrond van het arrest [J]/FCN geeft het vonnis van de rechtbank m.i. blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Dat de leverancier volledig is voldaan en geen rechten aan de financier heeft gecedeerd, staat, anders dan in r.o. 8 wordt overwogen, aan de uitoefening van een opschortingsrecht niet zonder meer in de weg. De klachten onder B1 en B4 worden in zoverre terecht voorgesteld.
De klacht onder B6 wijst er terecht op dat r.o. 9.5 miskent dat het in casu om huurkoop gaat; miskend wordt dus ook de (in het [J]/FCN-arrest beklemtoonde) de huurkoper beschermende strekking van art. 7A:1576h lid 3.
Terecht betoogt de klacht onder B7 dat de hantering van het opschortingsrecht tegen de financier niet wordt uitgesloten doordat de financier de positie van de leverancier niet heeft overgenomen of niet met de leverancier kan worden vereenzelvigd (r.o. 12 in fine). Alweer blijkens het arrest [J]/FCN is relevant wat de [huurkopers] hebben verwacht of hebben mogen verwachten.
7) De overige klachten behoeven geen behandeling. Reeds op grond van de hierboven gegrond bevonden klachten zal het bestreden vonnis moeten worden vernietigd. Na verwijzing zal de zaak geheel opnieuw moeten worden behandeld; ik zou er namelijk voor willen pleiten dat partijen de gelegenheid zullen krijgen hun stellingen aan het [J]/FCN-arrest aan te passen. Dat arrest, waarmee in de feitelijke instanties nog geen rekening kon worden gehouden, is door Vranken in zijn noot sub 1 niet ten onrechte "spectaculair, nieuw en baanbrekend genoemd". In zo'n geval is in het licht van de bestaande jurisprudentie de bevoegdheid tot aanpassing van stellingen na verwijzing gerechtvaardigd. Zie Martens, in Tweeduizend weken rechtspraak (1978), p. 81 e.v., gevolgd door (ik beperk mij tot de civiele kamer) HR 28 maart 1980, NJ 1980, 489 m.nt. PAS; HR 27 nov. 1981, NJ 1982, 503 m.nt. EAAL en WHH; HR 17 sept. 1982, NJ 1983, 44 m.nt. LWH; HR 17 sept. 1982, NJ 1983, 306; HR 8 nov. 1985, NJ 1986, 309 m.nt. PAS; HR 16 mei 1986, NJ 1987, 779 m.nt. PAS; HR 1 mei 1987, NJ 1988, 55 m.nt. AHJS; HR 10 nov. 1989, NJ 1990, 628 m.nt. EAAL en EAA; HR 8 febr. 1991, NJ 1992, 406 m.nt. JBMV; HR 22 febr. 1991, NJ 1991, 376 m.nt. EAAL; HR 7 febr. 1992, NJ 1992, 809 m.nt. HJS; HR 7 febr. 1992, NJ 1992, 810 m.nt. HJS; HR 10 dec. 1993, NJ 1994, 191; en HR 19 jan. 1996, NJ 1996, 617 m.nt. WMK. Zie ook Winters, De procedure na cassatie en verwijzing in civiele zaken (1992), p. 193 e.v. Van deze uitspraken biedt het arrest van 1 mei 1987 m.i. de meest zuivere parallel (vernietiging van het arrest a quo wegens strijdigheid met een nadien gewezen arrest van de Hoge Raad).
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(Advocaat-Generaal)
Zie ook nr. 8 in fine, waar hij er met de besproken Duitse auteurs vanuit gaat dat voor opschorting hetzelfde moet gelden als voor ontbinding (waaraan niet afdoet dat er, anders dan bij die auteurs, in de leer van de Hoge Raad niet steeds van verbondenheid sprake is).