Conclusie
eerste middelklaagt over een schending van art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR doordat wegens het tijdsverloop tussen het instellen van het cassatieberoep op 17 juli 1997 en de eerste behandeling daarvan in cassatie op 5 januari 1999 de redelijke termijn als bedoeld in voormelde verdragsbepalingen is overschreden: de stukken zijn ruim veertien maanden nadat het cassatieberoep is ingesteld door de Hoge Raad op 28 september 1998 ontvangen.
tweede middelwordt er ten eerste over geklaagd dat het onderzoek ter terechtzitting van het hof aan nietigheid lijdt aangezien het hof het verzoek van de verdediging om de informanten als getuigen te horen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen, daargelaten dat het hof te dezen wel de juiste maatstaf - het noodzaakscriterium - heeft toegepast. De steller van het middel heeft hierbij het oog op de in de toelichting van het middel - met juistheid weergegeven - samenvatting en verwerping van het verweer, zoals door het hof in het bestreden arrest is weergegeven.
derde middelklaagt over een schending van de artt. 6 EVRM en 14 IVBPR aangezien het hof het verzoek van verzoekers raadsman - aldus door de steller van het middel kort samengevat - dat terbeschikkingstelling van informatie door de regiopolitie IJselland over een informant uitsluitend aan het hof zal plaatsvinden zonder dat deze informatie aan verzoeker c.q. de verdediging bekend behoeft te worden gemaakt, heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
vierde middelklaagt erover dat het hof het verzoek van de verdediging om de zaak te verwijzen naar de rechter-commissaris voor het horen van de getuige [betrokkene 2] heeft afgewezen op gronden die deze beslissing niet kunnen dragen.
vijfde middelklaagt erover dat het hof het verweer dat de door [betrokkene 5] en zijn echtgenote [betrokkene 6] bij de politie afgelegde verklaringen niet voor het bewijs gebruikt mogen worden omdat ze niet in vrijheid zijn afgelegd, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
zesde middelklaagt erover dat de door het hof aangehaalde wettelijke bepalingen en 's hofs kwalificatie van de onder 6 - in 1995 gepleegde - bewezenverklaarde overtredingen van de Wet wapens en munitie, gelet op de wijziging van de Wet Wapens en Munitie bij de op 1 januari 1997 in werking getreden Wet (Stb. 1995, 579) ten onrechte geen betrekking hebben op de Wet Wapens en Munitie (oud).