Mr Jörg
Conclusie inzake;
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft verzoekster op 22 december 1997 wegens – kort gezegd – uitkeringsfraude, veroordeeld tot een taakstraf van honderdtwintig uur in plaats van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van tien weken.
2. Namens verzoekster heeft mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerstemiddel klaagt over de overschrijding van de redelijke termijn in de cassatieprocedure.
4. Nadat op 31 december 1997 beroep in cassatie was ingesteld, zijn de stukken op 23 juli 1998 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Aanvankelijk zou de zitting van Uw Raad op 8 juni 1999 plaats vinden, maar nadat mr G.P. Hamer om uitstel had verzocht, heeft de zitting plaats gevonden op 27 juli 1999.
5. Tussen het instellen van beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad zijn nog geen acht maanden verlopen zodat niet kan worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 26 januari 1999, NJ 1999, 326 rov. 5.2).
6. Iets anders is de vraag of de behandeling van de zaak in cassatie in haar geheel genomen, de redelijke termijn heeft overschreden. Dat is niet het geval aangezien tussen het instellen van cassatie en de behandeling ter zitting van Uw Raad nog geen twee jaar zijn verstreken. De behandeling ter terechtzitting is op verzoek van de raadsman zeven weken uitgesteld.
7. Anders dan in HR 2 februari 1993, DD 93.285, is verzoekster niet gedetineerd, zodat de daar geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn - tussen het instellen van beroep in cassatie en de behandeling ter zitting bij de Hoge Raad waren meer dan zestien maanden verlopen - voor de onderhavige zaak niet relevant is. Ook een vergelijking met HR 30 mei 1995, DD 95.360, gaat niet op. De overschrijding van de redelijke termijn - 17½ maand tussen instellen van het beroep en behandeling ter terechtzitting - werd veroorzaakt door de periode van 14½ maand voor het inzenden
8. Hoewel het middel zelf faalt in zijn betoog dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden, duidt de toelichting op het middel er op dat de bezwaren zich ook richten op de duur van de behandeling van de zaak in haar geheel.
9. Ik maak het volgende overzicht:
- 17 september 1993 eerste verhoor verzoekster;
- 15 maart 1995 tweede verhoor verzoekster;
- 6 december 1995 zitting politierechter geschorst op verzoek van verzoekster;
- 31 mei 1996 behandeling van de zaak ter terechtzitting alsmede vonnis;
- 14 juni 1996 instellen hoger beroep;
- 15 januari 1997 ontvangst stukken ter griffie van het hof;
- 8 december 1997 terechtzitting gerechtshof;
- 22 december 1997 arrest hof;
- 31 december 1997 instellen cassatieberoep;
- 23 juli 1998 ontvangst stukken ter griffie van de Hoge Raad;
- 8 juni 1999 eerste mogelijkheid van behandeling van de zaak ter zitting van de Hoge Raad;
- 27 juli 1999 behandeling van de zaak ter terechtzitting.
10. Volgens vaste rechtspraak geldt als aanvangstijdstip dat moet worden gehanteerd bij het bepalen of sprake is van berechting binnen redelijke termijn het moment dat vanwege de Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze de verwachting heeft ontleend - en ook in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen - dat het OM een strafvervolging tegen hem zal instellen (zie HR 17 februari 1987, NJ 1987, 951).
11.Het hof heeft (impliciet) aangegeven wanneer jegens verzoekster een dergelijke handeling is verricht. Ook bij het hof werd namelijk over overschrijding van de redelijke termijn geklaagd. Het hof verwierp dit verweer en overwoog daarbij het volgende:
“De verdachte is voor het eerst verhoord op 17 september 1993. Het laatste verhoor van de verdachte vond plaats op 15 maart 1995. In de tussenliggende periode zijn verschillende onderzoekshandelingen verricht. Op 28 augustus 1995 is de inleidende dagvaarding aan de verdachte in persoon uitgereikt. Vervolgend is de zaak in eerste aanleg behandeld op 6 december 1995. De zaak is toen aangehouden op verzoek van de verdachte en opnieuw behandeld op de terechtzitting van 31 mei 1996. Namens de verdachte is tegen het vonnis van de politierechter van 31 mei 1996 () hoger beroep ingesteld op 14 juni 1996. Dit hoger beroep is behandeld op de terechtzitting van 8 december 1997.
De termijn tussen het eerste en het laatste verhoor van de verdachte, noch die tussen het instellen van het hoger beroep en de behandeling daarvan, leidt tot het oordeel dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM is overschreden. Dat geldt evenzeer voor het tijdsverloop van het totaal van voormelde periodes in onderlinge samenhang bezien. Het hof verwerpt derhalve dit verweer.”
12. Bij de beoordeling van het verweer dat de redelijke termijn is overschreden, wijst het hof op het eerste verhoor en beziet het hof uitdrukkelijk de termijn tussen het eerste verhoor en het laatste verhoor. Daarin ligt het oordeel van het hof besloten dat het eerste verhoor voor verzoekster een handeling is geweest waaraan zij de verwachting heeft ontleend - en ook in redelijkheid de verwachting heeft kunnen ontlenen - dat het OM een strafvervolging tegen haar zal instellen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk aangezien verzoekster bij dat eerste verhoor bekende dat zij geen recht had op een uitkering van de Gemeentelijk Sociale Dienst in de perioden dat zij op Curaçao verbleef, en dat zij in strijd met de waarheid op een inlichtingenformulier had ingevuld dat zij met haar echtgenoot samenwoonde (zie HR 10 september 1985, NJ 1986, 494).
13. In navolging van het hof, ervan uitgaande dat het eerste politieverhoor het tijdstip is waarop de vervolging is aangevangen, houdt mijns inziens de totale duur van de sindsdien verlopen tijd (ook na aftrek van de aan verzoekster toe te rekenen vertraging) een overschrijding van de redelijke termijn in. Het betreft een betrekkelijk eenvoudige zaak terwijl de behandeling van de zaak in haar geheel tot aan de terechtzitting van Uw Raad reeds vijf jaar en tien maanden heeft geduurd (netto vijf jaar en drie maanden).
14. Ik acht het middel derhalve gegrond.
15. Het tweede middel klaagt nogmaals over schending van het recht op berechting binnen een redelijke termijn. Het hof zou ten onrechte het verweer hebben verworpen dat reeds toen de redelijke termijn was geschonden.
16. De overschrijding van de redelijke termijn zou toentertijd zijn gelegen in de zeventien maanden die waren verstreken tussen het instellen van hoger beroep en de terechtzitting van het hof. Het hof heeft dit verweer verworpen zoals ik hierboven al heb weergegeven.
17. Uit de stukken blijkt dat de griffie van het hof Amsterdam op 15 januari 1997 de stukken heeft ontvangen nadat op 14 juni 1996 hoger beroep was ingesteld. Aangezien de stukken binnen acht maanden bij het hof binnen kwamen kan niet worden gezegd dat de redelijke termijn is overschreden. Ook de behandeling in appèl, die in haar geheel bijna 21 maanden in beslag nam, is niet onredelijk lang.
18. Hieraan doet niet af de recente uitspraak van Uw Raad van 1 juni 1999, NJB 1999, p. 1213 nr. 96, waar de toelichting zich op beroept. Ondanks de omstandigheid dat de behandeling van die zaak in appèl minder tijd in beslag nam dan de onderhavige (namelijk 19 maanden tussen het instellen van hoger beroep en de behandeling ter terechtzitting van het hof) ben ik van mening dat die zaak op een essentieel punt verschilt van de onderhavige. Dat verschil betreft de tijd die in beide zaken is verstreken tussen het instellen van hoger beroep en de ontvangst van de stukken door de griffie van het hof. In de aangehaalde zaak verstreken ruim elf maanden, in de onderhavige zaak zeven maanden en een dag.
19. Het middel faalt derhalve.
20. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch alleen voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering van het aantal uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,