mr Keijzer
Conclusie inzake
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij uitspraak van 3 juli 1998 heeft de Arrondissements-rechtbank te Rotterdam de door het Koninkrijk Spanje verzochte uitlevering van [de opgeëiste persoon] alias […] alias […] voorzover strekkende ter strafvervolging wegens - kort gezegd - 1. Lidmaatschap van een organisatie die zich bezig hield met handel in heroïne, en 2. Opzettelijk vervoeren van hoeveelheden heroïne toelaatbaar verklaard, en deze voor het overige - te weten ter zake van het voorhanden hebben van een vervalste identiteitskaart en van een vervalst rijbewijs - ontoelaatbaar verklaard.
2. Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Het beroep is kennelijk niet gericht tegen de ontoelaatbaar-verklaring.
Namens [de opgeëiste persoon] heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, een schriftuur ingediend, welke vier middelen van cassatie inhoudt.
3. Het eerste middel wijst er terecht op dat verzuimd is naar het voorschrift van art. 326 en 327 Sv - ingevolge art. 29 Uitleveringswet te dezen van overeenkomstige toepassing - proces-verbaal op te maken van de zitting van de Rechtbank waarbij het uitleveringsverzoek is behandeld. Of op die zitting de desbetreffende wettelijke voorschriften zijn nageleefd kan daardoor niet worden nagegaan. Weliswaar bevindt zich bij de stukken een pleitnota van de raadsman, maar of inderdaad overeenkomstig die nota is gepleit kan niet worden vastgesteld. Navraag bij de griffie van de Rechtbank heeft mij geleerd dat deze omissie is voortgekomen uit een communicatie- stoornis aldaar. Nietigheid van het onderzoek en van de bestreden uitspraak is het gevolg: vgl.
HR 8 december 1987, DD 88.140; HR 23 juni 1992, DD 93.014; HR 29 juni 1993.
4. Het tweede middel klaagt over de verwerping door de Rechtbank van een namens [de opgeëiste persoon] gedaan beroep op art. 6 EVRM voorzover inhoudende het recht op berechting binnen redelijke termijn.
5. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande in:
"Namens de opgeëiste persoon heeft de raadsman aangevoerd dat Spanje zich heeft verbonden aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), hetgeen inhoudt dat er binnen een redelijke termijn een vervolging dient plaats te vinden. Daarvan is volgens de raadsman geen sprake nu het betreft feiten uit 1989 en de opgeëiste persoon daarvoor reeds werd gearresteerd op 14 november 1989. Artikel 6 lid 1 van het EVRM is, aldus de raadsman, door Spanje ernstig geschonden nu zelfs niet blijkt van een verstekveroordeling. De raadsman verbindt hieraan de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de onderhavige vordering.
De rechtbank verwerpt voormeld verweer en overweegt daaromtrent als volgt. Het is niet de taak van de Nederlandse rechter om in het kader van een uitleverings- procedure te beoordelen of de Spaanse autoriteiten artikel 6 lid 1 van het EVRM hebben geschonden."
6. Het middel wijst er terecht op dat de Rechtbank aldus een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd. Immers, indien uitlevering wordt verzocht in een geval waarin zowel de verzoekende staat als de aangezochte staat is toegetreden tot het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), zoals te dezen, moet weliswaar in beginsel worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat de desbetreffende bepalingen van dit verdrag zal eerbiedigen, maar lijdt dit beginsel voor wat betreft art. 6 EVRM uitzondering indien blijkt dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zou worden blootgesteld aan zodanig risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht dat de ingevolge art. 1 EVRM op Nederland rustende verplichting om dat recht te verzekeren aan de uit het Europees Uitleveringsverdrag (EUV) voort- vloeiende verplichting tot uitlevering in de weg staat. Vgl. HR 9 april 1991, NJ 1991, 696; HR 10 mei 1994, DD 94.348; HR 16 december 1997, NJ 1998, 388.
7. De verwerping van het verweer is derhalve ontoereikend gemotiveerd. Ook om deze reden kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven.
8. Het derde middel houdt twee klachten in.
De eerste klacht is dat, als gevolg van het in het eerste middel bedoelde verzuim, niet blijkt dat art. 297 Sv - te dezen ingevolge art. 29 Uitleveringswet van overeenkomstige toepassing - is nageleefd. Die klacht is gegrond.
De tweede klacht is dat de Rechtbank heeft verzuimd te reageren op een gevoerd verweer, inhoudende dat [de opgeëiste persoon] niet tijdig kennis heeft kunnen nemen van bepaalde stukken. Deze klacht stuit af op de omstandigheid dat, bij gebreke van een proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank en nu de bestreden uitspraak daarover zwijgt, niet vaststaat dat een zodanig verweer is gevoerd.
9. Het vierde middel houdt de klacht in dat de Rechtbank het zich bij de stukken bevindende bevel tot gevangenneming van 27 december 1990 ten onrechte heeft aangemerkt als een "akte van dezelfde rechtskracht" als bedoeld in art. 12, tweede lid aanhef en onder a, EUV. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat ter zitting van de Rechtbank is aangevoerd dit bevel tot gevangenneming is opgeheven of geschorst.
Het middel kan niet tot cassatie leiden, omdat het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat het bevel tot gevangenneming kan worden aangemerkt als een "akte van dezelfde rechtskracht" als bedoeld in art. 12, tweede lid aanhef en onder a, EUV op zichzelf genomen - dat wil zeggen behoudens juistheid van het beweerdelijk aangevoerde – geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting, terwijl bij gebreke van een proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank niet vaststaat dat aldaar inderdaad is aangevoerd dat het bevel tot gevangenneming is opgeheven of geschorst.
10. Het eerste en het tweede middel en de eerste klacht van het derde middel gegrond achtende concludeer ik dat de bestreden uitspraak, voorzover aan het oordeel van Uw Raad onderworpen, zal worden vernietigd, en [de opgeëiste persoon] zal worden opgeroepen ter zitting van Uw Raad opdat deze, in zoverre doende wat de Rechtbank had behoren te doen, opnieuw zal oordelen over de toelaatbaarheid van de verzochte uitlevering.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,