ECLI:NL:PHR:1999:AF5783

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 september 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/013HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voeging en tussenkomst in civiele procedures met betrekking tot de Nederlandse Antillen en de Staat

In deze zaak, die betrekking heeft op een geschil tussen Emesa N.V. en de Staat, het Koninkrijk, de Nederlandse Antillen en Aruba, zijn er twee procedures die in cassatie zijn samengevoegd. De eerste procedure leidde tot een vonnis van de president van de rechtbank in Den Haag op 6 oktober 1997, waarin de vorderingen van Emesa in beginsel zijn toegewezen. De Staat ging in hoger beroep. In de tweede procedure, die volgde op een vonnis van 17 oktober 1997, heeft Emesa alleen de Staat en het Koninkrijk gedagvaard, waarbij opnieuw alleen de Staat in appel ging. Uiteindelijk heeft de president beide zaken gevoegd, maar de Hoge Raad heeft hoge eisen gesteld aan voegingen en tussenkomsten. De zaak behandelt de vraag of het Land de Nederlandse Antillen in beide procedures kon tussenkomen, en of de Hoge Raad de strenge eisen voor tussenkomst in kort geding moet toepassen. De conclusie van de advocaat-generaal is dat de Hoge Raad de tussenkomst van het Land heeft toegestaan, omdat het Land eigen argumenten naar voren heeft gebracht die een minder nadelige uitkomst voor het Land konden opleveren. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat de middelen van het Land niet slagen, omdat zij afstuiten op gebrek aan belang. De conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van het Land in de kosten.

Conclusie

Nr. C98/013 HR
Zitting 7 mei 1999
Mr. Mok
Conclusie inzake
DE NEDERLANDSE ANTILLEN
tegen
DE STAAT
Edelhoogachtbaar college,

1.INLEIDING

1.1.
De onderhavige zaak heeft betrekking op hetzelfde geschil als de zaak onder nr. C 98/012HR, waarin ik heden eveneens concludeer. De conclusie in deze laatstgenoemde zaak (hierna aan te duiden als 98/12) is als bijlage bij de onderhavige conclusie gevoegd.
1.2.1.
In de eerste procedure waarop in cassatie zaak 98/12 betrekking heeft, die in eerste instantie heeft geleid tot het vonnis van de president van de rechtbank in Den Haag van 6 oktober 1997, heeft Emesa N.V. de Staat, het Koninkrijk, de Nederlandse Antillen en Aruba gedagvaard.
Nadat de president de vorderingen van Emesa (in beginsel) heeft toegewezen, is alleen de Staat in hoger beroep gegaan.
1.2.2.
In de tweede procedure, die geleid heeft tot het vonnis van de president van 17 oktober 1997, heeft Emesa alleen de Staat en het Koninkrijk gedagvaard.
Tegen de toewijzing (in beginsel) van de vorderingen in die procedure is wederom alleen de Staat in appel gegaan.
1.2.3.
Pas in een derde vonnis (conclusie in zaak 98/12, § 2.2.3.) heeft de president de beide zaken gevoegd. Dat heeft er m.i. niet toe geleid dat de appellen tegen de beide eerste vonnissen gevoegd waren; het hof heeft de beide zaken pas bij zijn arrest gevoegd.
1.3.
Het Land de Nederlandse Antillen is in hoger beroep in beide zaken tussengekomen, zowel in de zaak waarin het in eerste aanleg partij is geweest, als in de zaak waarin het dat niet is geweest.
1.4.
Aan voeging [1] en tussenkomst heeft de Hoge Raad hoge eisen gesteld.
Voor voeging geldt dat moet blijken van een belang van de verzoeker om zich in het geding te stellen aan de zijde van een der partijen tot ondersteuning van diens standpunt om aldus benadeling van de rechten of de rechtspositie van de verzoeker zelf, welke een beslissing ten nadele van de ondersteunde partij dreigt ten gevolge te zullen hebben, te voorkomen [2] .
Een verzoek tot tussenkomst is slechts voor toewijzing vatbaar als het belang van de verzoeker tot het voorkomen van benadeling of het verlies van een hem toekomend recht, dat bedreigd wordt door het hangende geding en voor welks behoud zijn optreden in dit geding nodig is [3] .
1.5.
Het is de vraag of deze leer (waarop veel kritiek is uitgeoefend) geldt in kort geding, waar immers nooit sprake kan zijn van het verloren gaan van rechten of benadeeld worden, omdat het slechts om een voorlopig oordeel gaat [4] .
1.6.1.
Het onderscheid tussen voeging en tussenkomst kan men als volgt samenvatten.
Bij voeging schaart de voegende partij zich aan de zijde van een van de strijdende partijen waardoor hij zelf tot mede-eiser of medegedaagde wordt. Bij tussenkomst behoudt de partij zijn eigen zelfstandigheid en neemt zijn eigen standpunt in waarbij hij iets kan vorderen van een van de partijen [5] .
1.6.2.
Omdat zowel Emesa als het Land willen dat het vonnis van de president in stand blijft en zodoende de Staat wordt opgedragen in de Raad van de EU tegen het herzien van het besluit te stemmen, lijkt de situatie beter aan te sluiten bij de in de literatuur gehanteerde definitie van voeging dan bij die van tussenkomst.
1.7.1.
De Hoge Raad heeft een ten onrechte toegelaten tussenkomst weleens geconverteerd in een voeging [6] .
Het onderscheid tussen voeging en tussenkomst en de vraag of de strenge oude leer van de Hoge Raad omtrent het belang bij deze interventies van toepassing is, lijken in het onderhavige geval evenwel van alleen theoretisch belang.
1.7.2.
Uit een betrekkelijk recent arrest [7] blijkt dat de Hoge Raad van oordeel is dat er plaats is voor tussenkomst indien de tussenkomende partij een belang heeft om met eigen argumenten als partij in het geding de vordering te bestrijden.
Het ging in die zaak om twee tussenkomende partijen met een direct financieel-economisch belang bij afwijzing van een vordering.
1.7.3.
Het enige verschil met de onderhavige zaak is dat in het genoemde arrest, anders dan hier, een eiser als gevolg van de tussenkomst zijn eis in twee instanties door verscheidene gedaagden bestreden zag.
In deze zaak bestrijden het Land en Emesa weliswaar een vordering, maar die vordering strekt slechts tot vernietiging, in hoger beroep, van een vonnis. Dit verschil lijkt echter niet doorslaggevend.
1.8.
Op grond van het in noot 7 genoemde arrest uit 1997 mag men aannemen dat het hof terecht heeft geoordeeld dat het Land kon tussenkomen.
Het Land heeft nl. eigen argumenten naar voren gebracht die hadden kunnen leiden tot een voor het Land minder nadelige uitkomst van het geding. Dit zou ook in overeenstemming zijn met de in de literatuur bepleitte ruime toepassing van voeging en tussenkomst, welke opvatting vooral gebaseerd is op doelmatigheid van procedures [8] .
1.9.
Voor een samenvatting van de feiten en het verloop van de procedures verwijs ik hoofdzakelijk naar mijn aangehechte conclusie in de zaak 98/012.
Ik voeg daaraan toe dat het hof ook in de onderhavige zaak een arrest heeft gewezen, in dit geval d.d. 20 november 1997 [9] , waarin het de beide (eerste) uitspraken van de Haagse president heeft vernietigd en de gevraagde voorzieningen heeft afgewezen.
Van dit arrest is het Land (tijdig) in cassatie gekomen, onder aanvoering van vijf cassatie-middelen. Daarbij teken ik aan dat de middelen 3 en 4 nauw samenhangen en in wezen tezamen één middel vormen, dat uit verschillende (alle in nr. 4 te vinden) onderdelen bestaat. Ook middel 5 sluit daar trouwens bij aan.

2.HET BESTREDEN ARREST EN DE DAARTEGEN GERICHTE PROCESSUELE KLACHTEN

2.1.
Het hof heeft in zijn arrest van 20 november 1998 in de onderhavige zaak, in ro. 14, het volgende overwogen:
"De vragen of het hof mag beoordelen of het besluit d.d. 6 oktober 1997 van de Ministerraad van het Koninkrijk in strijd met het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden bij meerderheid van stemmen is genomen, en, zo ja, of dat besluit in strijd daarmee bij meerderheid van stemmen is genomen, behoeven in dit hoger beroep geen beantwoording, aangezien die vragen wel de Staat, de Nederlandse Antillen en Aruba raken, maar Emesa zich op die eventuele strijdigheid niet kan beroepen, en de rol van de Nederlandse Antillen als tussenkomende partij zonder eigen vordering meebrengt dat het in zijn juridische bijstand aan Emesa alleen die argumenten kan aanvoeren die ook Emesa naar voren zou kunnen brengen."
2.2.1.
Het Land bestrijdt dit oordeel in de samenhangende middelen 3/4. Hier heeft het - samengevat - de volgende klachten naar voren gebracht.
2.2.2.
Het hof zou ten onrechte menen dat het Land zich in dit geding niet kan beroepen op strijdigheid van het in ro. 14 bedoelde besluit met het Statuut voor het Koninkrijk.
De belangen waarop het Land in de procedure een beroep doet vallen niet samen met de belangen van Emesa.
2.2.3.
Onjuist is voorts, aldus het middel, 's hofs beslissing dat het Land de rol vervult van tussenkomende partij zonder eigen vordering en dat het Land in deze procedure alleen die argumenten kan aanvoeren die ook Emesa naar voren zou kunnen brengen.
2.2.4.
Het hof zou hebben miskend dat de Staat heeft gehandeld in strijd met art. 18 van het Weens Verdrag inzake het verdragenrecht [10] io. het Verdrag van Amsterdam [11] .
Voorts heeft het hof ten onrechte overwogen dat Emesa zich niet kan beroepen op eventuele strijdigheid met art. 43 van het Statuut.
2.2.5.1. Aan mijn conclusie in zaak 98/12 (§ 3.2.2. en § 3.5.3.2.) ontleen ik, in enigszins aangepaste vorm, het volgende.
2.2.5.2. Als de Rijksministerraad had besloten tegen te stemmen, en de Nederlandse minister die deel uitmaakte van de Raad, toch vóór had gestemd, dan was dat besluit (aannemend dat alle andere leden van de Raad, wat het geval was, óók voor waren) rechtsgeldig tot stand gekomen.
Het omgekeerde is trouwens ook waar: De wijziging van het besluit was niet tot stand gekomen, indien het Nederlandse lid van de Raad tegen had gestemd, ook al wilde de Rijksministerraad dat hij vóór stemde.
2.2.5.3. De besluiten van de Raad zijn, wanneer zij eenmaal zijn genomen, bindend, zelfs als zij in strijd zijn met het mandaat van een individueel Raadslid [12] .
2.2.6.1. Ik zou nu van een drievoudige hypothese ten gunste van het standpunt van eiser van cassatie willen uitgaan:
a. ten onrechte heeft het hof beslist dat het Land slechts juridische argumenten zou kunnen aanvoeren die ook Emesa naar voren zou kunnen brengen;
b. het bewuste besluit van de raad van ministers van het Koninkrijk is formeel in strijd met het Statuut tot stand gekomen;
c. indien het besluit van de Rijksministerraad wel volgens de regels tot stand zou zijn gekomen, dan zou het hebben ingehouden dat de Nederlandse minister in de Raad van de EU tegen de voorgenomen wijziging van Besluit 91/482/EEG had gestemd, zodat die wijziging niet aanvaard zou zijn.
2.2.6.3. Het sub a. veronderstelde heeft betrekking op een rechtsoordeel. Uit het hiervóór al gestelde komt naar voren dat ik het plausibel acht dat de Hoge Raad thans in overeenstemming met deze hypothese zou beslissen.
Het sub b en c veronderstelde is sterk verweven met (ten dele onbekende) feitelijke omstandigheden. Over het juistheidsgehalte is dan ook geen verantwoorde uitspraak te doen. Aangezien het slechts om een hypothese gaat, maakt dat echter niet uit.
2.2.7.
Uit het in § 2.2.5.3. gestelde blijkt dat ook in deze, voor het Land gunstige, hypotheses, het doel - ongedaanmaking van de wijziging van besluit 91/482/EEG - buiten het bereik ligt. De veronderstelde fouten tasten immers de wijziging niet aan.
Voor ongedaanmaking zou nl. opnieuw unanimiteit [13] nodig zijn. De Nederlandse regering heeft een dergelijke ongedaanmaking dan ook niet in de hand.
2.2.8.
Het komt mij daarom voor dat de middelen 3/4, ook als men veronderstelt dat zij op zichzelf terecht zijn voorgesteld, afstuiten op gebrek aan belang.
Deze middelen kunnen dus niet slagen, wat een nader onderzoek overbodig maakt.
2.3.1.
Middel 5 brengt nog naar voren dat Emesa zich kan beroepen op strijd van het besluit van de Rijksministerraad met het rechtszekerheidbeginsel van art. 43 van het Statuut voor het Koninkrijk.
Ook hier laat ik in het midden of men van strijd met dit beginsel spreken mag. Voor een beschouwing over het rechtszekerheidsbeginsel volgens art. 43 van het Statuut voor het Koninkrijk verwijs ik naar een conclusie die ik ruim tien jaar geleden genomen heb [14] .
2.3.2.
Het lijkt mij verre van zeker dat in dit geval toetsing van de (totstandkoming van) het besluit van de Rijksministerraad aan art. 43 van het Statuut zou slagen. Maar ook als dat wel zo zou zijn, dan zou daardoor toch de wijziging van besluit 91/482/EEG niet ongedaan gemaakt zijn of worden.
2.3.3.
Ook dit middel faalt derhalve wegens gebrek aan belang.
2.4.1.
Middel 1 klaagt erover dat het hof de rechtsmacht van het HvJEG te beperkt heeft op- gevat. Zo bezit dit Hof, aldus het middel, bijvoorbeeld ook rechtsmacht op grond van art. 169 van het EG-Verdrag. Dat zijn rechtsmacht niet is beperkt tot besluiten die reeds zijn genomen, zou blijken o.m. uit art. 175 van het EG Verdrag.
Voorts klaagt dit middel erover dat het hof de vragen van de president impliciet onjuist zou hebben opgevat door ervan uit te gaan dat de president in zijn vonnis van 4 november 1997 [15] de nationale besluiten en standpunten, waarvan sprake is in ro. 12, aan het HvJEG ter beoordeling heeft voorgelegd (of willen voorleggen).
2.4.2.
De in de eerste klacht van het middel genoemde voorbeelden van gevallen waarin de rechtsmacht van het HvJEG zich ook uitstrekt over besluiten die nog niet genomen zijn, doen zich in dit geval niet voor, waardoor de beperkingen die uit art. 173 EG Verdrag voortvloeien van toepassing blijven.
De rechtsmacht van het hof op grond van art 169 EG Verdrag geldt ten aanzien van inbreukacties tegen lidstaten die de Commissie instelt. De verwijzing daarnaar is voor de onderhavige zaak zonder betekenis.
2.4.3.
De in de tweede klacht van het middel bedoelde situatie, waarop art. 175 van het EG- verdrag ziet (vordering wegens het niet nemen van een besluit [16] ), op grond waarvan het HvJ EG voorlopige maatregelen kan bevelen, is in de onderhavige zaal evenmin aan de orde.
2.4.4.
De laatste klacht heeft betrekking op ro. 10. Aldaar heeft het hof overwogen dat de president in zijn beide vonnissen voorlopige voorzieningen heeft getroffen
"in afwachting van het oordeel van het Hof van Justitie omtrent (onder meer) de bevoegdheid die hij zich heeft aangemeten en de ontoelaatbaarheid (of toelaatbaarheid) van de beoogde herziening.“
Hierin lees ik niet dat het hof de gestelde prejudiciële vragen in de omschreven zin heeft opgevat [17] .
Deze klacht loopt derhalve vast op gebrek aan feitelijke grondslag.
2.4.5.
Middel 1 is in zijn geheel vruchteloos voorgesteld.
2.5.1.
Middel 2 klaagt erover dat het hof doorslaggevend heeft geacht dat in het systeem van de artt. 173, 185 en 186 EG Verdrag niet past dat een besluit wordt getoetst nog voordat het tot stand is gekomen.
Volgens het middel is niet het genoemde systeem doorslaggevend omdat hier niet de geldigheid van een handeling van Gemeenschapsrecht ter discussie staat. Het zou er om gaan dat de nationale rechter voorlopige maatregelen mag treffen, mits hij een vraag over de geldigheid van het gemeenschapsrecht op grond van art. 177 van het EG-verdrag aan het HvJEG voorlegt.
Ten slotte werpt het middel op dat het Hof besluit 91/482/EEG (ten onrechte) kwalificeert als een nog niet tot stand genomen Gemeenschapsbesluit.
2.5.2.
Het middel borduurt hier voort op een opvatting die ook aan het door Emesa voorgestelde middel ten grondslag ligt, nl. dat de nationale rechter wegens onrechtmatige uitvoering van gemeenschapsrecht door een lidstaat voorlopige voorzieningen mag treffen, onder het voorbehoud dat hij zo nodig een prejudiciële beslissing moet vragen.
Ik verwijs naar hetgeen ik betoogd heb in afd. 3.4. van de conclusie in de zaak 98/12.
2.5.3.
De laatste klacht slaat op de passage in ro. 12 van het bestreden arrest, waar het hof heeft gesproken over "de exclusieve bevoegdheid de onderhavige herziening van het besluit 91/482/EEG op haar nietigheid, of ongeldigheid te beoordelen".
Het is tegenwoordig helaas niet ongebruikelijk een onzijdig woord - als "besluit" - met een vrouwelijk voornaamwoord aan te duiden. De steller van het middel heeft over het hoofd gezien dat het hof geen slordig Nederlands schreef en met de woorden "haar nietigheid" niet op "Besluit" kon doelen, maar slechts op herziening.
2.5.4.
Ook middel 2 is derhalve vruchteloos voorgesteld.
3. CONCLUSIE
Daar geen van de voorgestelde middelen naar mijn opvatting doel treft, strekt de conclusie tot verwerping van het beroep, met veroordeling van het Land de Nederlandse Antillen in de kosten.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Niet van zaken, maar van partijen, dus in een andere betekenis dan die waarin dit woord hiervóór is gebruikt.
2.HR 3 mei 1957, NJ 1959, 62, m.nt. D.J. Veegens.
3.HR 2 maart 1956, NJ 1956, 199.
4.Zie W.L. Haardt, Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.) , aant. 1 bij art. 285.
5.H.J. Snijders/M.Ynzonides/G.J. Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 1997,nr. 183, p. 153; W.L. Haardt, Burgerlijke Rechtsvordering (losbl.) aant. 2 bij artt. 285-288 Rv .; C.P. Aubel, Vademecum Burgerlijk Procesrecht, [24]-88-92 en 93.
6.HR 7 april 1989, NJ 1989, 552.
7.HR 15 november 1996, NJ 1997, 482 (ro. 3.3). Zie ook HR 16 februari 1994, NJ 1994, 485, m.nt. J.M.M. Maeijer.
8.8. Zie bijvoorbeeld B. Winters, Derden in dagvaardingsprocedures, TCR 1997, p. 81.
9.Dus ongeveer zeven weken na dat in de zaak 98/12.
10.Verdrag van 23 mei 1969, Trb. 1977, 169; herziene vertaling Trb. 1985, 79 (rectificatie Trb. 1996, 89).
11.Trb. Dit verdrag treedt op 1 mei 1999 in werking. Publicatie in het Tractatenblad is aangekondigd (Maandbericht Tractatenblad, april 1999).
12.A.G. Toth, European Community Law, 1990, p. 136, Smit/Herzog, a.w. (nt. 13) art. 146, aant. 146.03, Von der Groeben c.s., a.w. (nt. 13). p. 4245.
13.Of misschien een gekwalificeerde meerderheid.
14.Voor HR 14 april 1989 (Harmonisatiewet), NJ 1989, 468, m.nt. M. Scheltema (c.o.m., § 5.4.2.2., NJ, p. 1705, rk. e.v. en hfdst. 6, NJ p. 1709 rk. e.v.)
15.Vgl. conclusie in zaak 98/12, § 2.2.3.
16."Recours en carence".
17.Het hof heeft het vonnis tot verzoek om een prejudiciële beslissing overigens vernietigd (arrest van 1 oktober 1998, zie § 2.3.5. van de conclusie in de zaak 98/12).