ECLI:NL:PHR:1999:AA3835

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 december 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C98/158HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • mr De Vries Lentsch - Kostense
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over bewijsaanbod en bewijspositie in schadevergoedingzaak

In deze zaak heeft eiser, [eiser], cassatie ingesteld tegen een arrest van het Hof in een geschil met ABN AMRO Schadeverzekering N.V. over schadevergoeding wegens onrechtmatige daad. De Rechtbank had eerder geoordeeld dat er voldoende aanwijzingen waren dat [eiser] betrokken was bij de diefstal van zijn auto, en dat hij daarom de bewijslast had om aan te tonen dat hij niet betrokken was. Eiser stelde dat de Rechtbank ten onrechte had aangenomen dat hij betrokken was bij de diefstal en dat zijn bewijsaanbod niet correct was behandeld. Het Hof oordeelde dat de Rechtbank terecht had geoordeeld dat ABN AMRO voldoende feiten had aangedragen om de vordering te onderbouwen, en dat het aan [eiser] was om tegenbewijs te leveren. Eiser had echter slechts in algemene termen een bewijsaanbod gedaan, wat volgens het Hof niet voldeed aan de eisen die in hoger beroep gesteld worden. Het Hof verwierp het bewijsaanbod van [eiser] en oordeelde dat de vordering van ABN AMRO voor toewijzing gereed lag. In cassatie werd betoogd dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat het bewijsaanbod van [eiser] gespecificeerd moest zijn, en dat het Hof te strenge eisen had gesteld aan het bewijsaanbod. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het bestreden arrest vernietigd moest worden en dat de zaak verwezen moest worden voor verdere behandeling.

Conclusie

Rolnummer C98/158 mr De Vries Lentsch - Kostense
Zitting 24 september 1999 Conclusie inzake
[Eiser]
tegen
ABN AMRO Schadeverzekering N.V.
Edelhoogachtbaar College,
Inleiding
1. In dit geding heeft thans verweerster in cassatie, hier-na: ABN AMRO, van thans eiser tot cassatie, [..], schadever-goeding gevorderd wegens onrechtmatige daad, stellende dat [eiser] haar heeft bewogen een uitkering krachtens de met haar gesloten verzekeringsovereenkomst te doen door het te doen voorkomen alsof zijn bij haar verzekerde auto was gestolen terwijl hijzelf zijn auto "had laten wegzetten".
2. De Rechtbank heeft bij tussenvonnis van 9 oktober 1996 geconcludeerd dat de verklaringen opgenomen in het door ABN AMRO in het geding gebrachte proces-verbaal van politie een duidelijke aanwijzing geven dat [eiser] betrokken is geweest bij het laten weghalen van zijn auto en dat dit vermoeden voldoende is om [eiser] te belasten met het bewijs dat van deze betrokkenheid geen sprake is geweest. De Rechtbank pas-seerde [eiser]s "(algemene) bewijsaanbod" op de grond dat [eiser] geen feiten had gesteld die, indien bewezen, zouden leiden tot het oordeel dat bedoelde betrokkenheid heeft ont-broken en [eiser] meer in het bijzonder niet had aangegeven dat de door de politie gehoorde getuigen thans iets anders zouden verklaren dan bij de politieverhoren. Omdat [eiser] de hoogte van de door ABN AMRO gevorderde schade had betwist, heeft de Rechtbank - alvorens verder te beslissen - ABN AMRO in de gelegenheid gesteld zich bij akte ter rolle nader over haar vordering uit te laten en [eiser] om daarop bij antwoord-akte te reageren.
3. [eiser] heeft tegen dit tussenvonnis hoger beroep ing-esteld. Zijn eerste twee grieven strekken ten betoge dat de Rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat hij betrokken was bij de diefstal van zijn auto terwijl zijn derde en vierde grief zich richten tegen hetgeen de Rechtbank omtrent zijn bewijspositie en bewijsaanbod heeft overwogen.
Het Hof heeft - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat de Rechtbank terecht en op goede gronden heeft overwogen dat het uit de feiten en omstandigheden voortvloeiende vermoeden van de betrokkenheid van [eiser] bij de diefstal van zijn auto, voldoende was om [eiser] te belasten met het bewijs dat hij niet betrokken is geweest bij het weghalen van zijn auto.
Met betrekking tot de derde en vierde grief (de grieven omtrent de bewijspositie en het bewijsaanbod van [eiser]) overwoog het Hof:
" Anders dan [eiser] aanvoert heeft de rechtbank de bewijslast niet 'omgekeerd', maar heeft zij - (...) terecht - geoordeeld dat ABN AMRO voldoende feiten en omstandigheden heeft aang-evoerd om te oordelen dat zij voorshands is geslaagd in het door haar te leveren bewijs, waartegenover het op de weg van [eiser] ligt om tegenbewijs te leveren. Door [eiser] is slechts in algemene bewoordingen een bewijsaanbod gedaan, hetgeen hij in hoger beroep heeft herhaald. Weliswaar biedt hij specifiek aan om te bewijzen dat hij de maandag waarop [B.] stelt de sleutel te hebben opgehaald in het geheel niet aanwezig was, maar dat bewijsaanbod is niet relevant nu de precieze dag waarop [B.] de sleutel bij [eiser] heeft opgehaald niet wezenlijk is en bovendien voorstelbaar is dat [B.] zich daaromtrent vergist. Voor het overige heeft [eiser] niet aangegeven wat hij precies te bewijzen aanbiedt. Een dergelijk bewijsaanbod voldoet derhalve niet aan de daar-aan, zeker in hoger beroep, te stellen eisen."
Het Hof heeft daarop overwogen dat de vordering van ABN AMRO voor toewijzing gereed lag nu partijen bij pleidooi in hoger beroep ermee hadden ingestemd de zaak af te doen indien de grieven falen en [eiser] niet heeft betwist de omvang van de vordering zoals gewijzigd bij de na het tussenvonnis in eerste aanleg genomen akte ter rolle. Het Hof heeft - bij arrest van 12 februari 1998 - het vonnis van de Rechtbank vernietigd en [eiser] veroordeeld tot betaling aan ABN AMRO van een bedrag van f 92.320,47 met rente en kosten.
4. [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. Tegen ABN AMRO is verstek verleend. In de schriftelijke toelichting wordt terecht opgemerkt dat in de cassatiedagvaarding een kennelijke verschrijving voorkomt: als datum van het arrest a quo moet worden gelezen 1998 in plaats van 1997.
Het cassatiemiddel
5. Middelonderdeel 1 klaagt dat het Hof - gezien de bepaling van art. 178 lid 2 Rv. dat tegenbewijs vrijstaat tenzij de wet het uitsluit - ten onrechte aan het bewijsaanbod van [eiser], een aanbod tot het leveren van tegenbewijs, de eis heeft gesteld dat het gespecificeerd diende te zijn.
6. In zijn hiervoor geciteerde overweging heeft het Hof vooropgesteld dat geen sprake was van omkering van de bewijs-last doch van door [eiser] te leveren tegenbewijs; daaruit blijkt dat het Hof bij de verwerping van [eiser]s bewijsaanbod het oog had op een aanbod tot het leveren van tegenbewijs. Het Hof heeft geoordeeld dat [eiser] op één punt een specifiek bewijsaanbod deed en voor het overige een algemeen (niet nader gespecificeerd) aanbod. Het Hof heeft het algemene bewijsaan-bod - na verwerping van het specifieke bewijsaanbod - verwor-pen met de overweging dat dit aanbod niet voldeed aan de daaraan, zeker in hoger beroep, te stellen eisen nu niet is aangegeven wat precies te bewijzen wordt aangeboden.
Het middel betoogt terecht dat het Hof aldus heeft mis-kend dat volgens de algemene regel van bewijsrecht neergelegd in art. 178 lid 2 Rv., tegenbewijs vrijstaat tenzij de wet het uitsluit zodat specificatie van een aanbod tot het leveren van tegenbewijs onnodig is. Ik verwijs in dit verband naar Uw beschikkingen van 9 januari 1998, NJ 1999, 413, m.nt. HJS, en van 16 oktober 1998, NJ 1998, 899. 's Hofs arrest kan derhalve niet in stand blijven.
7. In zijn noot onder Uw hiervoor genoemde beschikking van 9 januari 1998 neigt Snijders kennelijk tot het oordeel dat ook aan een aanbod tot het leveren van tegenbewijs de gewone eisen gesteld zouden moeten worden, te weten dat het "ter zake en voldoende gespecificeerd voorkomt", zij het - aldus Snijders - dat die specificatie gelegen kan zijn in het bewijsmateriaal waar de aanbiedende partij nu juist van stelt, hier bewijs tegen te willen leveren. Het komt mij voor dat die specifica-tie althans wat betreft het "bewijs-item" inderdaad zal zijn gegeven met het aanbod tegenbewijs te leveren tegen hetgeen voorshands bewezen is geoordeeld. Hoe dat ook zij, gezien Uw bovengenoemde beschikkingen moet, zoals gezegd, worden aang-enomen dat het aanbod tot het leveren van tegenbewijs geen specificatie behoeft nu de algemene regel van bewijsrecht van art. 178 lid 2 Rv. voorschrijft dat tegenbewijs vrijstaat tenzij de wet het uitsluit. Zie in dezelfde zin de losbladige editie Burgerlijke Rechtsvordering (J. Gerretsen), art. 178, aant. 4, waar in dit verband wordt gerefereerd aan het begin-sel van hoor en wederhoor en het beginsel van "equality of arms".
Anders dan in de schriftelijke toelichting betoogd, meen ik overigens dat ontkennend moet worden beantwoord de hier niet aan de orde zijnde vraag of de rechter ambtshalve tegen-bewijs moet toelaten ook ingeval het niet gaat om - kort gezegd - het in art. 194 Rv. bedoelde geval van de contra-enquête; zo ook Burgerlijke Rechtsvordering (J. Gerretsen), art. 178, aant. 4, waar terecht wordt opgemerkt dat het ont-breken van de woorden "van rechtswege" in art. 178 Rv. impli-ceert dat de partij die tegenbewijs wil leveren, initiatief moet ontplooien. Zie ook Snijders in zijn hiervoor genoemde noot.
8. Het tweede middelonderdeel komt op tegen 's Hofs oordeel dat [eiser]s specifieke bewijsaanbod moet worden gepasseerd. Het strekt ten betoge - zo begrijp ik ook uit de schriftelijke toelichting - dat het Hof in wezen door het specifieke bewijs-aanbod als irrelevant te verwerpen en het bewijsaanbod voor het overige te passeren ofwel is vooruitgelopen op het resul-taat van de bewijslevering ofwel te strenge eisen heeft ge-steld aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs.
9. Ook dit middelonderdeel slaagt. 's Hofs gewraakte oordeel dat het specifieke bewijsaanbod als niet relevant moet worden gepasseerd is kennelijk mede ingegeven door zijn overweging dat het bewijsaanbod voor het overige als niet voldoende gespecificeerd moest worden verworpen. Die laatste overweging is terecht bestreden: zoals gezegd, had het Hof het algemene, niet gespecificeerde, aanbod tot het leveren van tegenbewijs niet mogen passeren. Dat zo zijnde, had het Hof het gespecificeerde bewijsaanbod ook niet mogen passeren op de enkele grond dat hetgeen bij dat aanbod te bewijzen werd aangeboden op zichzelf gezien niet voldoende relevant was, aangezien aldus werd vooruitgelopen op het resultaat van de totale bewijsvoe-ring die moest plaatsvinden in het kader van het algemene bewijsaanbod en omdat aldus inderdaad te strenge eisen werden gesteld aan het aanbod tot het leveren van tegenbewijs.
Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden