5) De subonderdelen I.1 en I.2 zijn gericht tegen ’s hofs rechtsoverwegingen 5.7 en 5.8 (zie hierboven, nr. 3) en bevatten de stellingen a) dat voor distributieovereenk-omsten, in afwijking van andere duurovereenkomsten, de re-gel zou gelden dat een voor onbepaalde tijd aangegane over-eenkomst altijd opzegbaar zou zijn; en b) dat voor opzeg-baarheid nimmer een redelijke grond zou mogen worden geë-ist, omdat het een leverancier vrij moet staan om op enig moment om hem moverende redenen een einde te maken aan de overeenkomst. Deze stellingen vinden noch steun in de rechtspraak en literatuur over opzegging in het algemeen, noch in die over de distributieovereenkomst. Men zie wat de laatste betreft F.M. Smit, Opzegging van distributieovereenkomsten. Tekort-schietend jurisprudentierecht, Advocatenblad 1993, p. 369 e.v. (m.n. de conclusie van nr. III.1); Barendrecht, De redelijkheid en billijkheid en het einde van de distribu-tieovereenkomst, NJB 1994, p. 561 e.v.; Barendrecht/Van Peursem, Distributieovereenkomsten (1997), nr. 209 (‘in beginsel’); De Kruijf, Beëindiging van een distributieover-eenkomst, NbBW 1998, p. 130 e.v. (‘in beginsel’).
Ik kan ook niet inzien in welk opzicht de distributie-overeenkomst zozeer van andere duurovereenkomsten ver-schilt, dat daarvoor een veel strakker regime zou moeten gelden. Wat de opzegging in het algemeen betreft zie men Verbintenissenrecht (Valk), aant. 80 bij art. 248; Asser-Hartkamp II (1997), nr. 310, beide met verdere verwijzing-en, waaraan toe te voegen Mon. NBW A-10 (Hammerstein en Vranken), nr. 16. Het beroep dat in het middel wordt gedaan op de handelsagentuurovereenkomst is niet overtuigend, om-dat daarvoor een wettelijke regeling bestaat, waarin onder meer opzegtermijnen worden geregeld (art. 7:437 en 439).
Uit de geciteerde literatuur blijkt dan ook dat de in het middel verdedigde standpunten geen steun vinden in de rechtspraak; met name wordt daarin regelmatig ook voor dis-tributieovereenkomsten geëist dat de opzegging op een deug-delijke grond berust. Overigens is de lagere rechtspraak blijkens het overzicht van Smit verdeeld en is zij dat ook nadien gebleven; zie bijv. Pres. Rechtbank Utrecht 16 april 1992, KG 1992, 189; Pres. Rb. ’s-Gravenhage 29 februari 1996, KG 1996, 119 en Hof Arnhem 14 april 1998, KG 1998, 148. Maar de gevallen zijn onderling zo verschillend, dat een op de omstandigheden van het concrete geval gerichte rechtstoepassing mij onvermijdelijk lijkt.
Ik meen daarom dat de subonderdelen I.1 en I.2 tever-geefs worden voorgesteld.
6) Subonderdeel 1.3 bevat de klacht dat ’s hofs oor-deel dat in het onderhavige geval voor een rechtsgeldige opzegging vereist is dat het wijnhuis een redelijke grond voor opzegging diende te hebben, onjuist althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk is; het enkele feit dat partijen reeds sedert 1892 een handelsrelatie met elkaar onderhouden, is daarvoor onvoldoende.
Deze klacht faalt reeds bij gebreke van feitelijke grondslag: in r.o. 5.8 gaat het hof eerst in op de belangen aan weerszijden en maakt het pas daarna (‘te meer’) gewag van de duur van de handelsrelatie. Overigens acht ik ’s hofs beslissing noch rechtens onjuist (dat volgt uit het in nr. 5 opgemerkte), noch onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.