ECLI:NL:PHR:1999:AA3795

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
16 november 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
111.221
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. W. de Haan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over lokale vredebreuk en bewijsvoering bij luchtverkeersverstoringen

In deze zaak heeft het gerechtshof te Leeuwarden de verzoeker, een piloot, veroordeeld voor lokaalvredebreuk en het verstoren van luchtverkeersdiensten door muziek uit te zenden op luchtvaartfrequenties. De feiten dateren van 8 maart 1996, toen de verzoeker opzettelijk de diensten van de luchtverkeersbeveiliging op Groningen Airport Eelde verstoorde. De bewezenverklaring steunt op verklaringen van verkeersleiders en peilingen die de bron van de uitzendingen trachtten te detecteren. In hoger beroep heeft de verzoeker aangevoerd dat de peilingen niet afkomstig konden zijn van zijn vliegtuig, maar het hof oordeelde dat de peilingen betrouwbaar waren en dat het verweer geen nadere bespreking behoefde. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd voor wat betreft de opgelegde duur van de vervangende hechtenis met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregelen, maar heeft het beroep voor het overige verworpen. De zaak behandelt ook de redelijke termijn in de cassatiefase, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat de duur van de procedure niet in strijd is met artikel 6 van het EVRM.

Conclusie

CONCLUSIE:
Mr van Dorst
Nr. 1 11.221 Conclusie inzake:
Zitting 14 september 1999 [verzoeker=verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Wegens lokaalvredebreuk, tweevoudige zaaksbeschadiging en het misdrijf van art. 162a Sr heeft het gerechtshof te Leeuwarden verzoeker tot straffen veroordeeld.
2. Namens verzoeker heeft mr. W. de Haan, advocaat te Groningen, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het verweer omtrent de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal met betrekking tot feit 4 ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
4.1. De bewezenverklaring van feit 4 houdt, voor zover te dezen van belang, in dat verzoeker op 8 maart 1996 opzettelijk de diensten van de luchtverkeersbeveiliging op de luchthaven Groningen Airport Eelde heeft verstoord door als piloot van een vliegtuig muziek uit te zenden op de luchtvaartfrequenties 118.7 en 121.7 Megahertz.
4.2. Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de verklaringen van twee verkeersleiders met betrekking tot de blokkeringen van genoemde frequenties op 8 maart 1996 vanaf 17.59 uur door muziekuitzendingen en de peilingen die zijn uitgevoerd om de bron van de uitzendingen te detecteren.
5.1. Door en namens verzoeker is in hoger beroep onder meer aangevoerd hetgeen in de toelichting op het middel is weergegeven.
5.2. Het hof heeft naar aanleiding hiervan overwogen:
Verdachte heeft aangevoerd dat uit de waarnemingen tussen 17.35 en 17.37, zoals deze in het peilingsrapport zijn vastgelegd rechtstreeks kan worden afgeleid dat peilingen niet afkomstig kunnen zijn van het door hem bestuurde vliegtuig.
Het hof is van oordeel dat in elk geval uit de waarnemingen en peilingen zoals deze zijn verricht na het door verdachte genoemde tijdstip van 17.37 uur en zoals deze zijn opgenomen in bovenstaande op feit 4 betrekking hebbende bewijsmiddelen niet anders kan worden afgeleid dan dat de peilingen afkomstig zijn van het door verdachte bestuurde vliegtuig. Daardoor behoeft het door verdachte gevoerde verweer geen nadere bespreking.
6. In deze overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat het de uitgevoerde peilingen, zoals weergegeven in de bewijsmiddelen, betrouwbaar acht. De ter terechtzitting aangevoerde feiten en omstandigheden, waaronder het door verzoeker zelf opgemaakte rapport, noopten het hof niet tot een nadere motivering van dat oordeel nu het aangevoerde naar mijn mening geen uitzondering rechtvaardigt op de onlangs nog eens benadrukte regel dat de feitenrechter geen verantwoording hoeft af te leggen van zijn selectie en waardering van het bewijsmateriaal.
7. In het tweede middel wordt geklaagd over schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
8. Verzoeker heeft op 17 maart 1998 beroep in cassatie ingesteld tegen 's hofs arrest van 13 maart 1998. De stukken van het geding zijn op 28 september 1998, dus na ruim zes maanden, bij de Hoge Raad binnengekomen, waarna de zaak op 25 mei 1999, dus ruim 14 maanden na het instellen van het beroep, door de Hoge Raad is behandeld.
9. Het komt mij voor dat de duur van deze perioden niet van zodanige aard is dat niet meer kan worden gesproken van een berechting binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM.
10. De middelen falen. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen behoudens voor wat betreft het volgende.
12.1. Het hof heeft aan verzoeker ten aanzien van feit 2 en feit 3 een schadevergoedingsmaatregel opgelegd van respectievelijk fl. 834,25, subsidiair 17 dagen hechtenis, en fl. 58,75, subsidiair twee dagen hechtenis.
12.2. Ingevolge art. 36f lid 6 Sr j° art. 24c lid 3 Sr is terzake van elk van beide maatregelen één dag vervangende hechtenis teveel opgelegd.
12.3. De Hoge Raad zal dit verzuim zelf kunnen herstellen.
13. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak doch uitsluitend ten aanzien van de daarin bepaalde duur van de vervangende hechtenis met betrekking tot de schadevergoedingsmaatregelen van fl. 58,75 respectievelijk fl. 834,25, met bepaling dat de duur van die vervangende hechtenis wordt gesteld op één dag respectievelijk 16 dagen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,