<
>
Nr. 111.492 Mr Fokkens
Zitting 21 september 1999 Conclusie inzake:
A. VAN DER VEEN
Edelhoogachtbaar College,
Verdachte is door het gerechtshof te Leeuwarden veroordeeld wegens poging tot
diefstal door middel van braak en inklimming tot het verrichten van
30 uren onbetaalde arbeid ten algemene nutte en twee weken
voorwaardelijke gevangenisstraf.
Namens verdachte is tegen het arrest beroep in cassatie ingesteld. Er is één
middel van cassatie ingediend.
Het middel behelst de klacht dat het hof het verweer dat bewijsmateriaal
onrechtmatig is verkregen ten onrechte, althans onvoldoende
gemotiveerd heeft verworpen.
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep heeft de raadsman aangevoerd dat het
bewijs in deze zaak onrechtmatig verkregen zou zijn, nu tegen verdachte
dwangmiddelen zijn ingezet zonder dat hij was aangehouden. Tot aanhouding is,
volgens het proces-verbaal van betrokken verbalisant, eerst overgegaan nadat
bij verdachte een klauwhamer was aangetroffen en het profiel van diens door de
verbalisant meegenomen schoen overeen bleek te komen met het op de plaats van
inbraak aangetroffen profiel. Daags daarna heeft verdachte bekennende
verklaringen afgelegd.
De politierechter heeft geoordeeld dat (al) het bewijs in deze zaak inderdaad
onrechtmatig verkregen was en ter zijde geschoven diende te worden, en heeft
verdachte vrijgesproken.
Het hof heeft het verweer van de raadsman verworpen, en wel als volgt:
" In het door de raadsman bedoelde proces-verbaal (?) geeft de verbalisant aan
dat hij zeer kort na een melding over een gepleegde inbraak in een school ter plaatse
was gekomen. Hij zag aldaar de hem ambtshalve bekende verdachte bij die school vandaan
lopen. Hij zag dat verdachte zwarte handschoenen droeg. Vervolgens heeft hij deze
persoon, die hij naar 's hofs oordeel toen reeds als verdachte kon aanmerken, in zijn
voertuig doen plaatsnemen, waarna verdachte niet meer vrij was om zich te verwijderen.
Aldus werd de verdachte feitelijk reeds op dat moment door de verbalisant aangehouden.
Naar het oordeel van het hof doet hieraan niet af dat verbalisant Kremer in zijn
proces-verbaal de (formele) aanhouding op een later tijdstip relateert.
Nu de gebruikte dwangmiddelen niet ontijdig werden toegepast, moet het verweer van de
raadsman worden verworpen."
Het oordeel van het hof dat de verbalisant op grond van de genoemde
omstandigheden waarbij het hof de mededeling dat de betreffende persoon
ambtshalve bekend was bij de verbalisant, aldus zal hebben verstaan dat de
verbalisant wist dat verdachte reeds diverse malen met de politie in aanraking
was geweest ter zake van vermogensdelicten de door hem aangetroffen persoon als
verdachte van de gemelde inbraak kon aanmerken, is niet onbegrijpelijk en sluit
aan bij de jurisprudentie op art.27 Sv. Vgl. HR NJ 24 maart 1981, NJ 1981, 366
ten aanzien van de relevantie van ambtshalve bekendheid met de persoon van de
verdachte, HR 14 oktober 1986, NJ 1988, 511 en HR 8 maart 1988, NJ 1988, 796
over de verdenking ten aanzien van personen die zich van de plaats van het
delict verwijderen. De klacht dat de vaststelling dat de betrokken persoon uit
de richting van de school kwam een conclusie van de verbalisant is en geen
waarneming, treft reeds geen doel omdat hier wel degelijk sprake is van een
mededeling van iets dat kan worden waargenomen.
Vervolgens klaagt het middel over het oordeel van het hof dat verdachte door de
handelwijze van de verbalisant feitelijk is aangehouden. Ook die klacht is
ongegrond. Aanhouden is de verdachte zijn vrijheid ontnemen teneinde hem te
geleiden naar een plaats van verhoor. Vgl. HR 1 oktober 1991, NJ 1992, 60 met
nt. Van Veen. De vaststelling van het hof dat het doen plaatsnemen van
verdachte in de auto van de verbalisant als aanhouden in de zin van de wet kan
worden beschouwd, geeft dan ook geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting.
De omstandigheid dat de verbalisant zich mogelijk niet heeft gerealiseerd dat
zijn optreden als aanhouding moet worden beschouwd, maakt zijn handelen niet
onrechtmatig. Het gaat immers niet om de vraag of de verbalisant zijn handelen
op een juiste wijze kwalificeert in zijn proces-verbaal, maar om de vraag of er
op een correcte wijze gebruik is gemaakt van wettelijke bevoegdheden en die
vraag is door het hof op toereikende gronden bevestigend beantwoord.
De klacht dat uit de bestreden uitspraak niet blijkt waaruit de voor de
toepassing van het dwangmiddel van art.56 Sv, het onderzoek aan lichaam en
kleding, vereiste ernstige bezwaren bestonden, faalt omdat op dit punt geen
verweer is gevoerd en geen rechtsregel de rechter verplicht in zijn uitspraak
ambthalve uiteen te zetten dat aan dit vereiste is voldaan. Zie bijv. HR 22
februari 1977, NJ 1997, 352. Mutatis mutandis geldt hetzelfde ten aanzien van
de klacht dat niet duidelijk is op grond van welk dwangmiddel verbalisant de
schoen van verdachte bij zich had.
Het middel faalt in alle onderdelen. Ook overigens is er geen reden voor vernietiging, zodat
ik concludeer dat het beroep zal worde verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,