ECLI:NL:PHR:1999:AA3382
Parket bij de Hoge Raad
- M. Mok
- Rechtspraak.nl
Hinderwetvergunningen en onrechtmatige daad door provincie Noord-Brabant
In deze zaak gaat het om de intrekking van Hinderwetvergunningen die door de provincie Noord-Brabant aan [verweerster] B.V. waren verleend voor het drogen van producten. De burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats] verleenden deze vergunningen in 1959 en 1963. In 1981 kondigden de gedeputeerde staten (GS) van Noord-Brabant aan de vergunningen in te trekken, wat leidde tot bezwaar van [verweerster]. De GS verklaarden de bezwaren ongegrond en trokken de vergunningen in 1992 definitief in. [Verweerster] ging in beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, die het intrekkingsbesluit in 1994 vernietigde wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel.
Vervolgens vorderde [verweerster] schadevergoeding van de provincie, stellende dat deze onrechtmatig had gehandeld door het voornemen tot intrekking van de vergunningen en de uitvoering daarvan. De rechtbank te 's-Hertogenbosch oordeelde in 1997 dat de provincie onrechtmatig had gehandeld en veroordeelde haar tot schadevergoeding. De provincie ging in hoger beroep, waarbij de onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit niet ter discussie stond. Het hof oordeelde dat de uitspraak van de bestuursrechter het gehele besluitvormingsproces van de provincie trof, maar liet in het midden of de bekendmaking van het voornemen tot intrekking op zichzelf onrechtmatig was.
De Hoge Raad oordeelde dat de onrechtmatigheid van het intrekkingsbesluit niet automatisch de onrechtmatigheid van de voorbereidingsbesluiten impliceert. De rechtbank had wel geoordeeld dat bepaalde voorbereidingshandelingen onrechtmatig waren, maar het hof had deze kwestie niet onderzocht. De Hoge Raad vernietigde het bestreden arrest en verwees de zaak terug naar het gerechtshof te Arnhem voor verder onderzoek.