ECLI:NL:PHR:1999:AA2931

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 oktober 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
342
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Ilsink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie inzake de Algemene Kinderbijslagwet en de status van niet-ingezetenen met een VUT-uitkering

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie dat is ingesteld door een belanghebbende die in het verleden een VUT-uitkering ontving. De Sociale Verzekeringsbank had vastgesteld dat de belanghebbende niet meer als ingezetene van Nederland kon worden aangemerkt, omdat hij sinds 1 augustus 1992 in Marokko woonde. De belanghebbende maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar zijn bezwaar werd ongegrond verklaard. Vervolgens werd het beroep bij de Arrondissementsrechtbank te Utrecht ook ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De belanghebbende stelde beroep in cassatie in, maar het beroepschrift werd te laat ingediend, waardoor de Hoge Raad moest beoordelen of het beroep ontvankelijk was. De Hoge Raad concludeerde dat de termijn voor het indienen van het beroep in cassatie niet was nageleefd, en dat er geen sprake was van verschoonbare termijnoverschrijding. De conclusie van de Advocaat-Generaal was dat de belanghebbende niet in zijn beroep kon worden ontvangen, omdat de VUT-uitkering niet onder de verzekeringsplicht van de Algemene Kinderbijslagwet viel. De Hoge Raad volgde deze conclusie en verwierp het beroep.

Conclusie

Nr. 342 Mr. Ilsink
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Algemene Kinderbijslagwet X
tegen
Parket, 31 maart 1999 de Sociale Verzekeringsbank
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1. Bij beschikking van 10 augustus 1994 heeft de Sociale
Verzekeringsbank X (hierna: belanghebbende) mededeling gedaan van
het volgende:
"Sinds 1 augustus 1992, bent u in het genot van een VUT[vervroegd
uittreden]-uitkering. Uit een ingesteld onderzoek is gebleken dat
u sindsdien woonachtig bent in Marokko, en slechts nog een
postadres in Nederland heeft.
Nu gesteld kan worden dat u uw maatschappelijk leven niet meer in
Nederland heeft en Nederland metterwoon heeft verlaten bent u niet
meer als ingezetene aan te merken. Evenmin bent u op grond van uw
VUT-uitkering verzekerd.
Om deze redenen bestaat met ingang van het vierde kwartaal 1992,
geen recht op kinderbijslag."
1.2. Bij brief met dagtekening 13 september 1994 is namens
belanghebbende bezwaar gemaakt tegen voornoemde beschikking. Bij
uitspraak van 20 december 1994 heeft de Sociale Verzekeringsbank
het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Bij brief, ingekomen op 3 januari 1995, is namens
belanghebbende tegen die uitspraak op bezwaar, bij de
Arrondissementsrechtbank te Utrecht beroep ingesteld. Bij
uitspraak van 26 januari 1996, Reg.nr. 95/30 AKW, waarvan het
afschrift is verzonden op 30 januari 1996, heeft de Rechtbank het
beroep ongegrond verklaard.
1.4. Van deze uitspraak is belanghebbende bij een schrijven
ingekomen op 5 maart 1996, in hoger beroep gekomen bij de Centrale
Raad van Beroep (hierna: CRvB). Bij uitspraak van 15 januari 1998,
kenmerk 96/2459 AKW, waarvan een afschrift is verzonden op 30
januari 1998, heeft de CRvB de aangevallen uitspraak bevestigd.
1.5. Tegen deze laatste uitspraak is namens belanghebbende beroep
in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is op 25
maart 1998 ingekomen bij de CRvB; het bevat twee middelen.
1.6. De Sociale Verzekeringsbank heeft een vertoogschrift
ingediend.
<
?
>
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie
2.1. De uitspraak van de CRvB is op 30 januari 1998 per post aan
partijen verzonden. Gelet op het bepaalde in de art. 6:7, 6:8 en
6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met
art. 17, lid 4, van de Wet administratieve rechtspraak
belastingzaken (Wet ARB), was 13 maart 1998 de laatste dag van de
beroepstermijn. Aangezien het beroepschrift in cassatie bij de
CRvB op 25 maart is binnengekomen, is het niet tijdig ingediend.
De griffier heeft de gemachtigde van belanghebbende ter zake niet
om opheldering verzocht. In de uitspraak van de CRvB is vermeld
dat beroep in cassatie kan worden ingesteld binnen twee maanden
nadat het afschrift van de uitspraak ter post is bezorgd. De
gemachtigde van belanghebbende zal daarom vermoedelijk ervan zijn
uitgegaan dat de termijn voor het indienen van het beroep in
cassatie op 30 maart 1998 eindigde.
2.2. In Van Wijk, Hoofdstukken van administratief recht, tiende,
geheel herziene druk door W. Konijnenbelt en R.M. van Male,
hoofdstuk 13, is te lezen:
"37 Verschoonbare termijnoverschrijding - Artikel 6:11 Awb bepaalt
dat niet-ontvankelijkverklaring van een na afloop van de termijn
ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege blijft indien
redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in
verzuim is geweest.(?)
Twee groepen van situaties zijn hierbij te onderscheiden. In de
eerste plaats die waarin het verzuim aan de indiener moet worden
toegerekend; in de tweede plaats die waarin toerekening aan de
administratie behoort plaats te vinden.
(?)
Voor rekening van het bestuur komt een ontbrekende of gebrekkige
rechtsmiddelvoorlichting, het verzuim bij de bekendmaking of
mededeling van het besluit melding te maken van de mogelijkheid
van bezwaar of beroep (artikelen 3:45, 6:23, 7:12, vierde lid en
7:26, vijfde lid, Awb). Niettemin moet hierbij volgens de MvT<(1) Ik verwijs in dit verband naar PG Awb I blz. 299 lk.
> ook
rekening worden gehouden met de mate van deskundigheid die de
indiener van het bezwaar- of beroepschrift heeft."
2.3. In HR 15 februari 1995, nr. 30 089, BNB 1995/96, is
overwogen;
"3. (?) Vaststaat dat aan belanghebbende in de door het Hof met
uitspraak van het Hof meegezonden brief is medegedeeld dat het
beroep in cassatie wordt ingesteld binnen twee maanden nadat het
afschrift van de uitspraak van het Hof ter post is bezorgd.
Aangezien blijkens het tot de stukken van het geding behorende
afschrift van de uitspraak van het Hof dit op 11 januari 1994 ter
post is bezorgd, is belanghebbende ervan uitgegaan dat de termijn
voor het indienen van het beroep in cassatie op 11 maart 1994
eindigde. Onder deze omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden
geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest."
2.4. In de conclusie van A-G Loeb bij HR 8 juli 1997, nr. 278, RSV
1997/266, § 3.1, is vermeld:
"Het beroepschrift in cassatie is in elk geval niet binnen
daartoe gestelde termijn ingediend.
De griffier heeft de gemachtigde van [belanghebbende] ter zake
niet om opheldering verzocht.
Uit de stukken van het geding blijkt niet dat de CRvB, zoals
artikel 8:77, lid 1, onder f, Awb, eveneens ingevolge artikel 21
van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing, voorschrijft,
heeft aangegeven, dat en binnen welke termijn cassatieberoep kon
worden ingesteld. Hierop lettend en in aanmerking nemend dat de
termijn voor het indienen van een beroepschrift in cassatie vóór
1994 twee maanden bedroeg, meen ik dat redelijkerwijs niet kan
worden geoordeeld dat [belanghebbende] in verzuim is geweest in de
zin van artikel 6:11 Awb [noot: Vgl. HR 15 februari 1995, nr. 30089, BNB
1995/96 voor een geval waarin een onjuiste mededeling werd gedaan omtrent
de termijn voor het instellen van cassatieberoep. In dat verband valt in
deze zaak op te merken dat onder een eveneens op 17 december 1993 door de
CRvB uitgesproken uitspraak (bij Uw Raad aanhangig onder nr. 277), waarin
dezelfde gemachtigde optrad, een termijn van twee maanden is vermeld.],
zodat niet-ontvankelijkverklaring wegens het na afloop van de
termijn indienen van het beroepschrift in cassatie achterwege moet
blijven. [noot: Zie voor een andere benadering: HR 4 oktober 1996, nr.
8793, [NJ 1997/63], na conclusie van de A-G Asser waarin (de Eerste Kamer
van) Uw Raad overwoog dat de onjuiste "Rechtsmittelbelehrung"
verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding opleverde, gelet op de
deskundigheid van de optredende gemachtigde. Mij lijkt dit te zeer
gesubjectiveerd.]"
2.5. In RSV 1997/266 gaat Uw Raad niet in op de kwestie van de
ontvankelijkheid. Kennelijk was Uw Raad met de A-G van oordeel dat
art. 6:11 Awb kon worden toegepast, omdat de termijnoverschrijding
verschoonbaar was. Mede gelet op BNB 1995/96 ben ik dan ook van
mening dat belanghebbende in zijn beroep in cassatie kan worden
ontvangen.
2.6. Ik heb mij nog afgevraagd of daaraan - zoals in NJ 1997, 63 -
zou moeten afdoen dat belanghebbende werd bijgestaan door een
advocaat, van wie niet alleen redelijkerwijs mag worden verwacht
dat hij op de hoogte is van de geldende cassatietermijn maar ook
dat hij zich niet van de wijs laat brengen door een onjuiste
rechtsmiddelverwijzing. Een bevestigend antwoord impliceert dat
een belanghebbende met een onwetende advocaat slechter af zou zijn
dan een belanghebbende zonder advocaat en dat acht ik uit oogpunt
van rechtsbescherming niet aanvaardbaar. Bovendien zou telkenmale
de deskundigheid van de rechtshulpverlener moeten worden getoetst
en dat is onbegonnen werk op een rechtsgebied waar geen verplichte
procesvertegenwoordiging geldt en vogels van diverse pluimage hun
diensten aanbieden, terwijl doorgaans een adequate, in een
publiekrechtelijke regeling neergelegde tuchtrechtspraak
ontbreekt. NJ 1997, 63 verdient in sociale zekerheids- en
belastingzaken dan ook geen navolging.
3. Niet-ingezeten verzekerden voor de AKW
3.1. Art. 6 van de Algemene Kinderbijslagwet<(2) Stb. 1962, 160.
> (AKW) (tekst 1993<(3) Ingevolge de wet van 27 april 1989, Stb. 127, luidt de tekst aldus sinds
1 jan. 1990. Bij wet van 26 maart 1998, Stb, 203 (Koppelingswet) is dit
artikel gewijzigd.
>)
luidt
"1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene,
die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in
dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is
onderworpen.
2 Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in
afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking worden
gegeven aan de kring der verzekerden."
3.2. In de MvT<(4) Kamerstukken II 1957/58, 4953, nr. 3, blz. 25 rk.
> is vermeld:
"In het onderhavige wetsontwerp is (?) in artikel 6
omschrijving van degenen, die tot de verzekerden behoren, gelijk
aan de overeenkomstige omschrijving in artikel 6 van de Algemene
Ouderdomswet. Slechts op één punt bestaat tussen de gebezigde
omschrijving van de kring der verzekerden een afwijking. Deze
afwijking betreft de duur van de verzekeringsperiode. In de
Algemene Ouderdomswet is bepaald, dat men verzekerd is van de 15-
jarige tot de 65-jarige leeftijd; in het ontwerp-Algemene
Kinderbijslagwet loopt de verzekeringsduur van de 15-jarige
leeftijd af onbeperkt door."
3.3. In de MvT<(5) Kamerstukken II 1954/55, 4009, nr. 3, blz. 28.
> inzake de Algemene Ouderdomswet (Stb. 1956, 281) is
vermeld:
"(blz. 28, rk) d. Niet-ingezetenen
De opzet van de regeling brengt mede, dat in beginsel ieder, die
hier te lande woont, verzekerd zal dienen te zijn. Voorts zullen
ook degenen, die niet hier te lande, hun woonplaats hebben, doch
die hier te lande als werknemer werkzaam zijn, onder de
verzekering dienen te vallen. Met name wordt hier gedacht aan de
grensarbeiders. Internationaal wordt immers algemeen als
gedragslijn aanvaard, dat een werknemer zijn pensioen opbouwt in
het land, waar hij werkt. Het opnemen in de verzekering van alle
hier te lande werkzame werknemers is bovendien wenselijk ter
vermijding van ongelijke concurrentie-verhoudingen, welke zouden
ontstaan, indien niet-ingezetenen van de verzekering en derhalve
van de daaraan verbonden premiebetaling zouden worden vrijgesteld.
(?).
(blz. 54, rk) Aangezien de premie-inning voor de loontrekkenden
zal geschieden op analoge wijze als is voorgeschreven voor de
inning van de loonbelasting, is in het eerste lid onder b,
enerzijds door het vereiste van het onderworpen zijn aan de
loonbelasting, anderzijds door het woord "dienstbetrekking",
aansluiting gezocht bij de terminologie van de artikelen 2 en 3
van het Besluit op de Loonbelasting 1940. Van onderworpen zijn aan
de loonbelasting is ook sprake, wanneer ten aanzien van een
loonbelastingplichtige op grond van een verdrag, ter voorkoming
van dubbele belastingheffing, de feitelijke heffing van
loonbelasting ingevolge de Nederlandse wet achterwege blijft.
Ten aanzien van het begrip "dienstbetrekking" dient te worden
opgemerkt, dat het onderhavige wetsontwerp alleen het grondbegrip
"dienstbetrekking" met het Besluit op de Loonbelasting 1940 gemeen
heeft. De in dat Besluit genoemde gevallen, waarin men steeds
geacht wordt zijn arbeid in dienstbetrekking te verrichten, zijn in
dit wetsontwerp niet overgenomen.
Zo bepaalt artikel 2, eerste lid, onder b, van het Besluit op de
Loonbelasting 1940, dat aan de loonbelasting onderworpen zijn de
niet binnen het Rijk wonende bestuurders en commissarissen van
vennootschappen, verenigingen en maatschappijen, welke binnen het
Rijk zijn gevestigd. Artikel 3, tweede lid van meergenoemd Besluit
bepaalt, dat commissarissen van vennootschappen, verenigingen en
andere rechtspersonen, steeds geacht worden hun arbeid als zodanig
in dienstbetrekking te verrichten. Ten aanzien van genoemde
personen is voor de loonbelastingheffing derhalve niet vereist,
dat zij in feite in dienstbetrekking werken. Zij zijn, ook als ze
niet in dienstbetrekking werkzaam zouden zijn, toch onderworpen
aan de loonbelasting. Artikel 6, eerste lid, onder b, van het
onderhavige wetsontwerp is evenwel slechts dan op hen van
toepassing, indien een werkelijke dienstbetrekking aanwijsbaar is.
Voorts dient nog te worden opgemerkt, dat de in de artikelen 2 en
3 van het Besluit op de Loonbelasting voorkomende term "vroeger
verrichte arbeid" niet is overgenomen, zodat het in artikel
eerste lid, onder b, van het wetsontwerp bepaalde zich niet
uitstrekt tot degenen, die terzake van vroeger binnen het Rijk
verrichte arbeid pensioen genieten.
Door de aangegeven afwijkingen van het Besluit op de Loonbelasting
1940 wordt bereikt, dat van de niet-ingezetenen slechts zij, die
werkelijk tot de categorie der loontrekkenden behoren, door de
onderhavige bepaling in de verzekering worden opgenomen."
3.4. Het voorgaande maakt duidelijk dat, wil een niet-ingezetene
op de voet van art. 6, lid 1, aanhef en onderdeel b, AKW verzekerd
zijn, hij aan de loonbelasting moet zijn onderworpen op grond van
een actuele, daadwerkelijk in Nederland uitgeoefende
dienstbetrekking.
3.5. Niet-ingezetenen kunnen vervolgens nog wel als verzekerden
worden aangemerkt ingevolge het (mede) op het tweede lid van art.
6 AKW gebaseerde Besluit uitbreiding en beperking kring
verzekerden volksverzekeringen 1989.<(6) Voor de volledigheid merk ik op dat het Algemeen Verdrag inzake Sociale
Zekerheid tussen het Koninkrijk Der Nederlanden en het Koninkrijk
Marokko, alleen ziet op werknemers en daarmee gelijkgestelden, waaronder
VUT-ters niet zijn begrepen.
>
4. Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden
volksverzekeringen 1989 (KB 164)
4.1. De Sociale Verzekeringsraad heeft op 25 februari 1986,
kenmerk 86/1101, aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en
Werkgelegenheid een advies uitgebracht inzake de voorgenomen
wijziging van het Besluit uitbreiding en beperking kring
verzekerden volksverzekeringen (KB van 19 oktober 1976, Stb. 557,
kortweg KB 557). Met betrekking tot de niet in dat besluit
voorkomende groep van niet-ingezetenen met een VUT-uitkering is in
dat advies te lezen:
"7.4. Vut-uitkeringen of equivalenten daarvan
Mede naar aanleiding van de behandeling van de problematiek rond
artikel 1, eerste lid sub k, alsmede artikel 2, eerste lid, sub c
(en d), van het KB 557 (niet-ingezetenen met AOW-uitkering resp.
ingezetenen met buitenlandse ouderomsuitkeringen c.q. Belgische
mijnwerkers-rustpensioenen) heeft de Raad zich afgevraagd of er
eventueel aanleiding zou kunnen bestaan om de gerechtigden tot
zgn. VUT-uitkeringen eveneens in het KB 557 te betrekken. Dit moet
aldus worden verstaan dat de vraag is opgeworpen:
1 of er verplichte verzekering ingevolge de
volksverzekeringswetten ingevoerd zou moeten of kunnen worden ten
aanzien van niet-ingezetenen die gebruik hebben gemaakt van een
Nederlandse regeling inzake vrijwillig vervroegde uittreding c.q.
enige jaren vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd een VUT-
uitkering gaan genieten en dus niet meer aan het Nederlandse
arbeidsproces deelnemen, met als variant daarop degenen die reeds
een aantal jaren vóór genoemde leeftijd de arbeid in Nederland
beëindigen en functioneel leeftijdsontslag bekomen met vervroegde
pensionering. Een en ander kan zowel betrekking hebben op
grensarbeiders (in België of Duitsland wonend, in Nederland
gewerkt) als op ingezetenen (Nederlanders) die zich met bedoelde
uitkeringen metterwoon in het buitenland vestigen.
2 (?).
De Raad is ten aanzien van de situatie ad 1 van mening dat er géén
aanleiding bestaat de hierbedoelde personen, die vrijwillig
vervroegd uittreden en een op privaatrechtelijke regelingen
gebaseerde VUT-uitkering ontvangen, bij wonen buiten het Rijk in
de verplichte verzekering te betrekken, hetgeen ook geldt ten
aanzien van personen die via functioneel leeftijdsontslag op
privaatrechtelijke basis met vervroegd pensioen zijn gegaan, zoals
in sommige beroepen of ondernemingen voorkomt. De uitbreiding van
de kring van verzekerden ten aanzien van onder meer gerechtigden
tot langlopende Nederlandse uitkeringen wegens leeftijd wenst de
Raad beperkt te houden tot de wettelijke uitkeringen; een nog
verdergaande uitbreiding van de kring acht hij niet of minder
gewenst. Ook internationaal-rechteliijk bezien acht de Raad dit
standpunt verdedigbaar, waarbij wordt opgemerkt dat betrokkenen in
aansluiting op hun verplichte verzekering desgewenst een
vrijwillige verzekering AOW/AWW kunnen sluiten voor de resterende
periode tot het 65e jaar."
4.2. Aan de Tweede Kamer is door de Staatssecretaris van Sociale
Zaken en Werkgelegenheid bij brief van 27 augustus 1986 een nota
aangeboden inzake herziening van KB 557. Hierin is vermeld<(7) Kamerstukken II 1985/86, 19 615, nrs. 1-2, blz. 65.
>:
"§ 5.3. VUT-uitkeringen of daarmee gelijk te stellen uitkeringen
SVr-advies
In zijn advies werpt de SVr de vraag op of enerzijds verplicht
verzekerd moeten blijven niet-ingezetenen die gebruik maken van
een Nederlandse regeling inzake vrijwillig vervroegde uittreding,
vervroegd pensioen, functioneel leeftijdsontslag e.d. en
anderzijds van de verzekering moeten worden uitgezonderd
ingezetenen, die een buitenlandse VUT-uitkering, vervroegd
pensioen of equivalent daarvan ontvangen.
De Raad ziet ten aanzien van de uitbreiding van de kring van
verzekerden geen aanleiding de hiervoor bedoelde personen
verzekerd te houden. Hij baseert zijn standpunt op het feit dat
het om privaatrechtelijke regelingen gaat; de Raad wil de
uitbreiding beperkt houden tot wettelijke regelingen. (?).
Kabinetsstandpunt
Het advies van de SVr en de gebruikte argumenten, kunnen worden
onderschreven, evenwel onder de voorwaarden die het kabinet er aan
geeft.
Ook het kabinet wenst de uitbreiding en beperking van de kring van
verzekerden ingevolge de volksverzekeringen te beperken tot
gevallen, waarin het gaat om uitkeringen krachtens wettelijke
regelingen. Deze bieden in de regel meer waarborgen dan
privaatrechtelijke regelingen met betrekking tot de duur en hoogte
van de uitkering."
4.3. Uit het Verslag van de Vaste Commissie voor Sociale Zaken en
Werkgelegenheid blijkt dat onder andere de volgende vraag is
gesteld<(8) Kamerstukken II 1986/87, 19 615, nr. 3, blz. 5.
>:
"32
Kunnen niet-ingezetenen die gebruikmaken van een Nederlandse
regeling inzake vrijwillig vervroegd uittreden, functioneel
leeftijdsontslag, etc., in de visie van de staatssecretaris
vrijwillig hun AOW/AWW verzekering voortzetten? (?)."
4.4. Hierop is van regeringszijde in de Nota naar aanleiding van
het verslag geantwoord<(9) Kamerstukken II 1986/87, 19 615, nr. 4, blz. 12.
>:
"32
De niet-ingezetene die uit hoofde van zijn in Nederland in
dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is
onderworpen, is verplicht verzekerd krachtens de
volksverzekeringen.
De Nederlandse dienstbetrekking en daarmede de Nederlandse
verzekeringsplicht eindigt zodra die persoon gebruik maakt van een
regeling inzake vrijwillig vervroegd uittreden of inzake
functioneel leeftijdsontslag.
Een ieder die niet langer verplicht verzekerd is krachtens de
volksverzekeringen kan zich, ongeacht zijn nationaliteit, binnen
één jaar na beëindiging van die verplichte verzekering, vrijwillig
verzekeren ingevolge de AOW en de AWW. Deze mogelijkheid bestaat
reeds op grond van de huidige wetgeving.
(?)."
4.5. In een Lijst van vragen is vervolgens te lezen<(10) Kamerstukken II 1987/88, 19 615 nr. 12, blz. 2.
>:
"14. Wordt onder artikel 7 of onder artikel 8 ook begrepen een
Nederlandse VUT-uitkering? En hoe is dit geregeld voor personen
met vervroegd pensioen krachtens een bedrijfs- of
ondernemingspensioenregeling?"
4.6. Hierop is in de lijst van antwoorden als volgt gereageerd<(11) Kamerstukken II 1987/88, 19 615, nr. 13, blz. 8.
>;
"In de artikelen 7 en 8 wordt niet gesproken over Nederlandse VUT-
uitkeringen of uitkeringen in het kader van vervroegde
pensionering. Bij het verlenen van deze uitkeringen is er geen
sprake van een tijdelijke onderbreking van de in Nederland
verrichte arbeid in de zin van artikel 7.
Personen in het buitenland met dergelijke uitkeringen worden niet
op grond van artikel 8 verplicht verzekerd gehouden voor de
volksverzekeringen. Artikel 8 beperkt zich tot een opsomming van
uitkeringen die krachtens wettelijke sociale
verzekeringsregelingen worden verleend. Het ligt niet in mijn
voornemen de verplichte verzekering uit te breiden tot niet-
ingezetenen die uitkeringen ontvangen op grond van
privaatrechtelijke afspraken met bij voorbeeld een voormalige
werkgever."
4.7. Tijdens de beraadslagingen in de UCV is door mevr. Groenman
(D66) nog opgemerkt<(12) Handelingen II 20 mei 1987, UCV 73-13 lk.
>:
"ik [wil] nog een vraagteken zetten bij de VUT-regelingen voor
deze werknemers. Het standpunt dat alleen verzekeringsplicht kan
bestaan op grond van wettelijke regelingen, vind ik wat
gekunsteld. Dat geldt zowel voor de uitbreiding als voor de
beperking. Wat het eerste betreft: wat is er tegen om mensen die
naar het buitenland vertrekken, verzekerd te houden krachtens de
AOW, de ten aanzien van deze groep meest relevante verzekering?"
4.8. In de schriftelijke reactie van Staatssecretaris De Graaf is
geantwoord<(13) Handelingen II 25 mei 1987, UCV 74-21 mk en rk.
>:
"16
Zowel ten aanzien van de uitbreidingskant als van de
beperkingskant van de kring van verzekerden heeft het kabinet in
de beleidsnota als standpunt ingenomen, dat privaatrechtelijke
regelingen niet bij de beoordeling van iemands verzekeringspositie
dienen te worden betrokken. Dit heeft onder meer consequenties
voor buitenlanders die een Nederlandse dan wel Nederlanders die
een buitenlandse VUT-uitkering ontvangen. Dit standpunt wordt door
de SVr gedeeld en ook internationaalrechtelijk verdedigd. Bij
beoordelingen van de toepasselijkheid van de sociale
verzekeringswetgeving van één bepaald land ligt het niet voor de
hand niet-wettelijke aanspraken te betrekken. Dat geldt zowel voor
VUT-uitkeringen, als ook bijvoorbeeld voor andere (secundaire)
arbeidsvoorwaarden, vermogensposities e.d. Indien een dergelijk
onderscheid niet zou worden gemaakt, zou de verzekeringssituatie
onderworpen zijn aan (mogelijk) telkens wisselende omstandigheden
in inkomensposities, exclusief de wettelijke sociale
uitkeringscomponenten. Bovendien ontstaat een systeem van
coördinatieregels, dat vele uitvoeringstechnische problemen
oproept."
4.9. Tijdens de bijeenkomst van de Vaste Commissie is door de
Staatssecretaris nog gesteld<(14) Handelingen II 25 mei 1987, UCV 74-16 mk.
>:
"Mevrouw Oomen vraagt nogmaals waarom mensen met een VUT-uitkering
niet worden meegenomen. Ik heb mijn argumenten hiervoor al
schriftelijk gegeven. Wat moet ik er nog meer van zeggen? Ik
verwijs naar mijn schriftelijke reactie."
4.10. Mevrouw Oomen-Ruijten repliceerde<(15) Handelingen II 25 mei 1987, UCV 74-16 mk.
>:
"De staatssecretaris heeft daarbij niet gereageerd op mijn vraag
over de pensioenuitkeringen. Immers, ook in het buitenland kent
men bedrijfspensioenen en die zijn natuurlijk wel vast. Het
probleem blijft zich voordoen zolang hij niet ook voor deze
categorie vaststelt dat er geen premieplicht is."
4.11. De Staatssecretaris beëindigde de discussie met<(16) Handelingen II, 25 mei 1987, UCV 74-16 mk.
>:
"Ik heb er in mijn schriftelijk antwoord al op gewezen dat wij
maken hebben met verzekeringen en verplichte verzekeringen. Dat is
iets anders dan VUT-regelingen. Op dit
ogenblik heb ik daaraan niets meer toe te voegen."
4.12. In het op 1 juli 1989 inwerking getreden Besluit uitbreiding
en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 (KB 164) is
in art. 8 bepaald welke personen die buiten Nederland zijn gaan
wonen, verzekerd blijven ingevolge de volksverzekeringen. Tot die
opsomming van personen behoren inderdaad niet VUT-gerechtigden.
Dat was ook wel te verwachten, gelet op het standpunt van de
Regering in het voorafgaande overleg met de Tweede Kamer. In de
nota van toelichting bij KB 164 wordt aan niet-ingezetenen met een
VUT-uitkering geen aandacht meer besteed met dien verstande dat
onder "Algemeen" is opgemerkt:
"(blz. 13) De volgende hoofdlijnen zijn in het onderhavige besluit
te onderkennen.
Uitbreiding van de kring van verzekerden vindt thans in de regel
plaats ten aanzien van personen, die met Nederland in het verleden
een band hebben gehad in de vorm van verzekering ingevolge de
volksverzekeringen.
Met betrekking tot deze uitbreiding tot buiten Nederland wonende
personen zijn tot nu toe de volgende redenen te onderscheiden:
- het wonen in het buitenland is van tijdelijke aard, zodat een
onderbreking van de verzekering voor korte duur niet zinvol is, en
- er ontbreekt een adequate buitenlandse voorziening of deze is
onvol (blz. 14) ledig, terwijl een bepaalde band met Nederland is
blijven bestaan (ontvangen van een Nederlandse uitkering).
Voorgesteld wordt in het vervolg strikter vast te houden aan het
uitgangspunt dat bij vertrek uit Nederland in beginsel de
verzekering eindigt.
Een uitzondering willen de ondergetekenden slechts maken voor
degenen van wie de verzekering kort wordt onderbroken. Met name
zouden dan blijvend buiten Nederland wonende personen, die een
langlopende Nederlandse sociale verzekeringsuitkering ontvangen,
niet langer verplicht verzekerd zijn.
Zoals gezegd zullen ten aanzien van deze categorie van personen
echter de ontwikkelingen in EG-verband worden afgewacht."
4.13. Het KB 164 leidt derhalve alleen voor niet-ingezetenen met
een publiekrechtelijke sociale zekerheidsuitkering<(17) Dit geldt overigens niet voor alle sociale zekerheidsuitkeringen. In HR
2 juli 1997, nr. 282, RSV 1997/240, is geoordeeld dat het KB 164 beperkt
uitgelegd moet worden en dat een uitkering ingevolge de Toeslagenwet niet
in ogenschouw kan worden genomen bij de vaststelling of een sociale
zekerheidsuitkering van voldoende omvang wordt genoten.
> (met een
bepaalde omvang) tot verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen
in Nederland, maar niet voor niet-ingezetenen met een
privaatrechtelijke uitkering, zoals een VUT-uitkering<(18) Ook in het op 1 januari 1999 in de plaats van voornoemd KB 164 inwerking
getreden Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden
volksverzekeringen 1999 (KB 746) vallen VUT-gerechtigden buiten de
uitbreiding. Sterker nog, in KB 746 is ook geen sprake meer van verzekerd
zijn voor de volksverzekeringen van niet-ingezetenen met een uitkering
ingevolge de Nederlandse sociale zekerheidswetgeving. Wel is in art. 27
een overgangsbepaling opgenomen op grond waarvan deze personen voor de
AKW verzekerd blijven indien zij dat reeds waren, tot het tijdstip waarop
het jongste kind de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt.
>.
5. De middelen
5.1. De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende in de
betrokken periode niet in Nederland woonde en hij dus geen
ingezetene was. De CRvB heeft zich met dat oordeel verenigd.
Voorafgaand aan de middelen, als het ware in de considerans van
het beroepschrift, geeft belanghebbende een korte samenvatting van
de zaak, waarin ik lees dat hij betwist dat hij zijn woonplaats
van Nederland naar Marokko heeft verplaatst. Daaruit begrijp ik
dat hij klaagt over 's Raads oordeel dat hij in de betrokken
periode geen ingezetene in de zin van art. 6, lid 1, aanhef en
onderdeel a, AKW was.
5.2. De klacht faalt aangezien dat oordeel niet blijk geeft van
een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige als van
feitelijke aard en niet onbegrijpelijk in cassatie onaantastbaar
is.
5.3. Middel I gaat uit van de opvatting dat een niet-ingezetene
met een VUT-uitkering, zijnde een uitkering die wordt genoten als
gevolg van het verrichten van arbeid in dienstbetrekking, die is
onderworpen aan de loonbelasting, voor de AKW is verzekerd
ingevolge art. 6, lid 1, aanhef en onderdeel b, AKW.
5.4. Zoals hiervoor in § 3.4 is geconcludeerd, is die opvatting
onjuist. Onderdeel b is alleen van toepassing op actieve
werknemers met loon uit een actuele, daadwerkelijk in Nederland
uitgeoefende dienstbetrekking en niet op post-actieve werknemers
die loon genieten uit een vroegere dienstbetrekking. In dit
verband wijs ik erop dat - naar van algemene bekendheid is - een
voorwaarde voor deelneming aan een VUT-regeling is dat de
dienstbetrekking wordt beëindigd<(19) Zie hiervoor: C.W.M. van Ballegooijen, De VUT-regelingen en de
loonbelasting, WFR 23 augustus 1979, nr. 5416, blz. 877 ev. en W.
Rodenhuis, Kluwer belastingwijzers 8, VUT en fiscus, hfst. 1.5.
>. Dat belanghebbendes
dienstbetrekking is geëindigd ligt overigens besloten in de
feitelijke vaststellingen van Rechtbank en CRvB dat:
"(e)iser (?) van 28 februari 1973 tot 1 augustus 1992 (heeft)
gewerkt bij Van Broekhoven B.V. te Utrecht" en dat "(hij
ingang van laatstgenoemde datum (?) met de VUT (is) gegaan en
vervolgens [is] vertrokken naar Marokko, waar hij het merendeel
van zijn tijd heeft doorgebracht".
5.5. Middel I kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5.6. In middel II wordt betoogd dat sprake is van schending van
internationaalrechtelijke antidiscriminatiewetpalingen nu de
Besluitgever VUT-gerechtigden buiten de kring van in art. 8 KB 164
genoemde verzekerden heeft gehouden. Het middel faalt aangezien
een gerechtigde tot een privaatrechtelijke VUT-uitkering - mede
gelet op doel en strekking van KB 164 (zie § 4 hiervoor) - niet
vergelijkbaar is met een gerechtigde tot één van de in art. 8 KB
164 genoemde publiekrechtelijke sociale verzekeringsuitkeringen<(20) In dit verband wijs ik erop dat op verzoek van de CRvB namens de
Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid schriftelijke informatie
verschaft, waarop door partijen schriftelijk is gereageerd. Van de zijde
van de Sociale Verzekeringsbank is dienaangaande in haar brief van 5
september 1997 aangevoerd:
"Het antwoord dat u op uw vraagstelling heeft gekregen van het Min. van
SoZa is naar onze mening alleszins duidelijk. Het verzekerd blijven met een
VUT-uitkering is expliciet aan de orde geweest. Duidelijk is dat het
kabinet zich toentertijd wilde beperken tot wettelijke regelingen, een
privaatrechtelijke regeling zoals die van een VUT-uitkering paste niet in
dat beeld. De SVB is evenwel van mening dat zeker een VUT-uitkering gezien
moet worden als een "beloning" voor de staat van dienst van iemand, daarbij
past ook het verzekerd blijven, uiteraard mits men onderworpen blijft aan
de loonbelasting. De SVB is verder van mening dat een voorstel van deze
strekking naar de huidige omstandigheden (terugtrekkende
overheidsbemoeienis en de daarmee gepaard gaande toename van
privaatrechtelijke regelingen) een grotere kans van slagen zou hebben
gehad. Misschien is het de moeite waard om de kwestie alsnog aan de orde te
stellen."
Aldus heeft belanghebbende steun uit onverwachte hoek gekregen, evenwel -
wat mij betreft - tevergeefs.
>.
Bovendien zijn er goede gronden aangevoerd om de VUT-uitkeringen
buiten de uitbreiding te houden zodat, mocht toch sprake zijn van
gelijke gevallen, voor de ongelijke behandeling een redelijke
rechtvaardiging bestaat.
5.7. Overigens is het zo dat van regeringszijde werd beoogd de
kring van verzekerden voor de volksverzekeringen niet uit te
breiden met niet-ingezetenen die niet voor een korte duur
buitenslands zouden verblijven. Dat in het KB 164 ook andere niet-
ingezetenen tot de kring van verzekerden worden gerekend komt
omdat de Tweede Kamer hierop heeft aangedrongen aangezien men van
mening was dat daartoe een verplichting bestond op grond van het
arrest van het HvJ EG 12 juni 1986, de zaak 302/84 (Ten Holder,
RSV 1987/24). Later is gebleken dat die opvatting onjuist is.<(21) Zie het sinds 29 juli 1991 toegevoegde tweede lid, onderdeel f, van art.
13 van de EG V0 1408/71 en de arresten van HvJ EG 21 februari 1991
(Daalmeijer en Noij), RSV 1991/200-201 m.nt. F.W.M. Keunen.
>
5.8. Middel II wordt derhalve eveneens tevergeefs voorgesteld.
6. Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der
Nederlanden
A-G