Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding. 1.1. Het door de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) ingestelde beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage (het Hof) van 30 juni 1997, nr. 96/1280 .<(1) Het beroep is vermeld in VN 1998, blz. 489, pt. 1.3. > 1.2. De belanghebbende heeft in 1991 - de exacte datum blijkt niet uit de stukken - een koop-/aannemingsovereenkomst gesloten met betrekking tot een woning met garage. 1.3. Ter verkrijging van een zgn. Rijksbijdrage premie-A had de aannemer op 21 augustus 1991 voor de woning een toelatingsbeschikking verkregen. Bij beschikking van 26 augustus 1992 besloot de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer echter aan de belanghebbende ter zake van de woning geen premie A te verstrekken, omdat de aannemer het aangaan van de koop-/aannemingsovereenkomst afhankelijk had gesteld van het tegen meerprijs afnemen van de garage. Een dergelijke koppelverkoop staat (Hof, o. 3.2.) 'rechtens aan de toekenning van de subsidie in de weg'. 1.4. De belanghebbende heeft vervolgens de aannemer en de makelaar die bij het aangaan van de overeenkomst bemiddeld had, aangesproken wegens wanprestatie, omdat zij bij hem de verwachting hadden gewekt dat hij voor toekenning van die premie in aanmerking zou komen. In 1994 heeft de belanghebbende met hen een schikking getroffen, krachtens welke hem in verband met een en ander een schadevergoeding is uitbetaald. 1.5. Het hoofd van de eenheid Belastingdienst Particulieren P (de Inspecteur) heeft die schade-vergoeding aangemerkt als een onder art. 31 Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) vallende bate. 1.6. Na tegen die aanslag te vergeefs bezwaar te hebben gemaakt, heeft de belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof, dat met hem van mening was dat de schadeloosstelling niet kon worden belast. < ? > 1.7. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris steunt op één cassatiemiddel. 1.8. De belanghebbende heeft geen vertoogschrift ingediend. 1.9. Onder nr. 32.247 is bij Uw Raad een door de Staatssecretaris ingesteld beroep aanhangig tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 27 maart 1996, nr. 94/1465.<(2) VN 1996, blz. 2071, pt. 1.5. > In beide zaken gaat het om dezelfde vragen. Een deel van mijn conclusie in die zaak voeg ik als bijlage bij deze conclusie. 2. Vervanging van inkomsten Voor een behandeling van enkele algemene aspecten van van de belastingheffing van schadevergoedingen verwijs ik naar die bijlage.
3. De bestreden uitspraak . 3.1. Het Hof heeft vastgesteld dat de weigering van de subsidie een gevolg is van het feit dat de aannemer het aangaan van de koop- /aannememingsovereenkomst afhankelijk stelde van het tegen een meerprijs afnemen van een garage (Hof, o. 3.2.). 3.2. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat de schadevergoeding niet op grond van art 31 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) kan worden belast. Dat oordeel baseerde het Hof op twee gronden: a. de vergoeding is een gevolg van de wanprestatie van de aannemer en de makelaar en heeft daarom juridisch gezien een ander karakter dan de subsidie ( Hof, o. 6.1); b. van vervanging kan geen sprake zijn omdat de belanghebbende nooit een recht op subsidie heeft gehad (Hof, o. 6.2.). 4. Het middel en de beoordeling daarvan. 4.1. In de (toelichting op) het middel voert de Staatssecretaris aan dat belanghebbende in beginsel (wèl) recht had op de subsidie, maar dat dit recht teloor is gegaan door een tekortkoming van de zijde van de verkopers. De ontvangen schadevergoeding strekt volgens de Staatssecretaris nu juist ter vergoeding van de subsidie,.die de belanghebbende volgens hem 'bij een normale gang van zaken' (wel) zou hebben ontvangen. 4.2. In zijn beroepschrift aan het Hof stelde de belanghebbende (blz. 2, par. 3 3e al, blz 3): "Het verkrijgen van een toelatingsbeschikking betekent dat Rijksbijdrage premie -A voorlopig is toegekend. Op het moment dat de woning gereed is en aan de koper wordt opgeleverd, dient door de koper een gereedmeldingsformulier te worden ingediend. Eerst nadat, ondermeer uit dit formulier, blijkt dat de premiekoopwoning aan de voorwaarden van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984 voldoet, wordt aan de koper een (...) Rijksbijdrage premie-A toegekend."
en voorts (beroepschrift aan het Hof, blz. 5, midden): "(...) belanghebbende (stelt) zich op het standpunt dat gelet op de omstandigheid dat door de "verplichte koppelverkoop" de woning(...) al voordat de koop tot stand is gekomen ongeschikt werd (...) voor toekenning van de Rijksbijdrage premie-A, op grond van artikel 24a, lid 1, sub b van de beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984, hij nimmer aanspraak heeft kunnen maken op de Rijksbijdrage premie-A."
4.3. Het lijkt mij dat de status van de toelatingsbeschikking in dit geval in het midden kan worden gelaten. Gesteld al, dat die toelatingsbeschikking in beginsel uitzicht op toekenning van de premie A ter zake van de woning zou bieden, dan betekent dat nog niet dat de belanghebbende daadwerkelijk een dergelijk uitzicht heeft verworven, en dat dit uitzicht vervolgens verloren ging. 4.4. Het Hof heeft vastgesteld (o. 3.2., tweede volzin) "(...) dat de aannemer het aangaan van de koop- /aannemingsovereenkomst afhankelijk heeft gesteld van het tegen meerprijs afnemen van een garage."
Die vaststelling van het Hof dwingt tot de conclusie dat de aannemer de woning slechts wilde verkopen, als de belanghebbende ook de garage kocht. 4.5. Aangezien buiten discussie staat dat, zoals het Hof het uitdrukte (o. 3.2. laatste volzin) "een zodanige koppelverkoop (...) rechtens aan de toekenning van de subsidie in de weg (staat)",
lijkt mij de conclusie die het Hof in o. 6.2., laatste volzin heeft getrokken, namelijk: "Belanghebbende heeft (...) nimmer een recht subsidie gehad", juist. 4.6. Gelet op de in par. 4.4. geciteerde vaststelling is er geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat de aannemer bereid zou zijn geweest de woning ook zonder garage aan de belanghebbende te verkopen. Dat betekent, dat de stelling van de Staatsecretaris dat de belanghebbende de subsidie 'bij een normale gang van zaken' wèl zou hebben ontvangen, feitelijke grondslag mist. 4.7. Evenmin kan men zeggen dat 'het recht op de subsidie' "teloor is gegaan door een tekortkoming van de zijde van de verkopers." is geen aanleiding om het stellen van de voorwaarde, dat de belanghebbende ook de garage zou kopen, als een tekortkoming te beschouwen. Die voorwaarde betekende weliswaar, dat de belanghebbende geen subsidie zou krijgen, maar er is geen reden om te veronderstellen dat de aannemer die voorwaarde niet mocht stellen. De wanprestatie van de aannemer bestond ook niet uit het feit dat hij die voorwaarde stelde, maar uit de omstandigheid dat hij (Hof, o. 3.3.) ten onrechte de verwachting wekte, dat de belanghebbende de subisidie wel zou krijgen. 4.8. De schade die de belanghebbende leed, bestond uit het missen van die - volstrekt hypothetische - inkomsten. Dat hypothetische karakter betekent echter dat ook de vergoeding voor het missen van die inkomsten in een geval als dit<(3) NB Ik maak dit voorbehoud omdat er wel situaties denkbaar zijn waarin het vergoeden van volstrekt hypothetische inkomsten n.m.m. wel kan worden belast, namelijk als de verhouding tussen partijen zelf als bron kan worden beschouwd. > geen concrete, fiscaal relevante oorzaak heeft en daarom niet kan worden belast. 4.6. Het middel faalt derhalve. 5. Conclusie . Het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a-g