Rek.nr. R98/162 Mr. Bakels
Parket 17 september 1999 Conclusie inzake
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten en procesverloop
1.1 Deze zaak betreft een procedure tot terugvordering van de kosten van bijstand. In cassatie is de vraag aan de orde of de rechtbank verzoekster [..] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar hoger beroep wegens het ontbreken van grieven in haar beroepsschrift.
1.2 De gemeente heeft [verzoekster] m.i.v. 8 november 1993 een uitkering voor een éénoudergezin verstrekt, zulks n.a.v. de mededeling van [verzoekster] dat haar echtgenoot S. Berghuis haar had verlaten en dat inmiddels een echtscheidingsprocedure aanhangig was gemaakt. Aan deze uitkering was de voorwaarde verbonden dat [verzoekster] de gemeente onverwijld schriftelijk diende te informeren over alles wat van belang is voor de verlening van de bijstand of de voortzetting daarvan.
1.3 Bij brief van 10 oktober 1996 heeft de gemeente de verleende bijstand over de periode van 28 april 1995 tot 3 oktober 1995, totaal f 12.604,58, van [verzoekster] teruggevorderd. De gemeente heeft zich daartoe beroepen op art. 57 sub b en d ABW(oud), stellende dat uit onderzoek onder meer is gebleken dat:
(a) [verzoekster] en Berghuis gedurende deze periode stonden ingeschreven op hetzelfde adres;
(b) het verzoek tot echtscheiding in juni 1995 is ingetrokken;
(c) Berghuis steeds ingedeeld is gebleven in tariefgroep 3 en dat hij hieromtrent geen wijziging heeft doorgegeven;
(d) op 28 februari 1995 uit [verzoekster] een (vierde) kind is geboren dat de achternaam Berghuis draagt.
De gemeente betoogde dat [verzoekster] heeft nagelaten van deze feiten en omstandigheden (onverwijld) schriftelijk mededeling aan haar te doen. Als zij deze had gekend, zou zij in genoemde periode geen bijstand aan [verzoekster] hebben verstrekt .
1.4 Omdat [verzoekster] ondanks herhaalde aanmaningen weigerachtig bleef tot terugbetaling over te gaan, heeft de gemeente op 22 juli 1997 een verzoekschrift bij de kantonrechter te Groningen ingediend, strekkende tot tot terugvordering van de verleende bijstand.
1.5 [verzoekster] heeft geen verweerschrift ingediend en is ook niet ter zitting verschenen.
In zijn beschikking van 7 oktober 1997, verzonden op 15 januari 1998, heeft de kantonrechter vervolgens vastgesteld dat [verzoekster] ter zake van aan haar verstrekte bijstand aan de gemeente een bedrag van f 12.604,58 is verschuldigd en bepaald dat dit bedrag terstond kan worden ingevorderd.
1.6 Nadat [verzoekster] op 26 mei 1998 via de gemeentelijke sociale dienst kennis had genomen van de beschikking van de kantonrechter, heeft zij daartegen op 9 juni 1998 hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Groningen. In haar appèlrekest heeft zij het volgende aangevoerd:
Ten onrechte stelt de Kantonrechter vast dat betrokkene een bedrag van f 12.604,58 aan de gemeente verschuldigd is. Betrokkenen ontkennen in de periode 28 april 1995 t/m 2 oktober 1995 te hebben samengewoond. Zij bieden hiervan bewijs aan door alle middelen rechtens, in het bijzonder door getuigen.”
1.7 Op 11 augustus 1998 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal heeft de raadsman van [verzoekster] toen het volgende verklaard:
“Ik verzoek de rechtbank de behandeling van heden te beperken tot de vraag of appellante ontvankelijk is in haar appèl in verband met de appèltermijn en de inhoudelijke behandeling van het appèl te bepalen op een nader tijdstip.
In verband met de kosten heb ik nog geen nader onderzoek gedaan en zal dit ook niet nodig zijn indien appellante niet-ontvankelijk wordt verklaard. Ik kan appellante zo een hoge rekening van advocaatkosten besparen.
Appellante noch ik is op dit moment in het bezit van het procesdossier in eerste aanleg. De stukken daarvan zijn waarschijnlijk naar het oude adres van appellante gestuurd (?). Pas wanneer die stukken in mijn bezit zijn, kan ik de gronden aanvoeren waarop de grief steunt. Ik vraag begrip voor deze situatie.”
1.8 In haar beschikking van 29 september 1998 heeft de rechtbank [verzoekster] op grond van de volgende overwegingen niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep:
“1. Appellante heeft ter zitting de rechtbank verzocht in eerste instantie de behandeling te beperken tot de ontvankelijkheid in verband met de appèltermijn en haar vervolgens een termijn te verlenen om de gronden aan te voeren waarop haar grief steunt. De procureur adstrueert dit verzoek door te wijzen op proces-economische aspecten alsmede op de financiële gevolgen voor zijn cliënt wanneer hij zich in de zaak zou hebben verdiept, terwijl toch geoordeeld zou worden dat de appèltermijn niet in acht was genomen.
2. De rechtbank overweegt met betrekking tot de appèltermijn dat appellante tijdig in hoger beroep is gekomen, nu de gemeente niet heeft betwist dat appellante eerst op 26 mei 1998 kennis heeft genomen van de beschikking van de kantonrechter.
3. De procureur van appellante had zich van tevoren gemakkelijk op de hoogte kunnen stellen van eventuele verweren van de gemeente op het punt van de appèltermijn en de kans van slagen daarvan.
Nu de gemeente geen verweer voerde, moest hij ervan uitgaan dat de rechtbank tot ontvankelijkheid wat betreft de het inachtnemen van de appèltermijn zou beslissen.
4. In het beroepsschrift is als enige grief aangevoerd dat de kantonrechter ten onrechte heeft vastgesteld dat [verzoekster] een bedrag van f 12.604,58 aan de gemeente verschuldigd is, met als toelichting dat appellante de samenwoning in de terugvorderingperiode ontkent.
De gronden waarop appellante concludeert dat de door haar bestreden beschikking in hoger beroep moet worden vernietigd, ontbreken.
Nu die gronden niet uit het beroepsschrift blijken – ook in verzoekschriftprocedures dient dat het geval te zijn – en ook niet anderszins binnen de appèltermijn ter kennis van de rechtbank en de wederpartij zijn gebracht, zal de rechtbank met het oog hierop appellante toch niet ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep.
Het betoog van appellante dat zij die gronden niet kon aanvoeren, omdat zij niet beschikte over het procesdossier in eerste aanleg, gaat niet op. Appellante had dit dossier kunnen opvragen bij zowel bij de gemeente als bij de griffier van het kantongerecht.”
1.9 Onder aanvoering van één middel van cassatie heeft [verzoekster] tegen de beschikking van de rechtbank tijdig beroep in cassatie ingesteld. De gemeente is in cassatie niet verschenen. [verzoekster] heeft haar standpunt niet nader doen toelichten.
2. Bespreking van het middel
2.1 Het cassatiemiddel valt uiteen in drie onderdelen, die alle zijn gericht tegen hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 4 van haar beschikking.
2.2 De motiveringsklachten in de onderdelen 1 en 2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Samengevat weergegeven betogen zij dat de overweging dat [verzoekster] geen gronden voor haar beroep heeft aangevoerd, onbegrijpelijk is, nu de rechtbank in haar weergave van de grief (ook) zelf heeft vastgesteld dat [verzoekster] ontkent in de terugvorderingperiode te hebben samengewoond. [verzoekster]’s betwisting van het terugvorderingsrecht van de gemeente berust nu juist op deze ontkenning, zodat (zonder nadere motivering) niet valt in te zien dat geen gronden zouden zijn aangevoerd.
2.3 Ingevolge art. 429o lid 1 juncto art. 429d lid 1 Rv dienen in een beroepsschrift de gronden waarop het beroep rust te worden vermeld, d.w.z. dat daaruit moet blijken op welke gronden de appellant meent dat de bestreden beschikking onjuist is . Dit geldt ook voor verzoekschriftprocedures waarop Titel 12 van Boek I Rv nog niet van toepassing is, tenzij uit de wet het tegendeel voortvloeit .
Uitgangspunt is dan ook dat de appellant niet-ontvankelijk is in zijn beroep, indien hij heeft nagelaten in zijn beroepsschrift grieven te formuleren. De rechter dient de niet-ontvankelijkheid zo nodig ambtshalve uit te spreken .
2.4 Of een beroepsschrift behoorlijk in het geding naar voren gebrachte grieven bevat, staat ter beoordeling van de appèlrechter . In cassatie is zijn uitleg niet op juistheid, maar slechts op begrijpelijkheid te toetsen .
2.5 Blijkens het van de mondelinge behandeling opgemaakte proces-verbaal, waarnaar de rechtbank verwijst, heeft de raadsman van [verzoekster] tijdens die zitting zelf aangegeven dat hij – om proceseconomische redenen en omdat hij nog niet over de stukken beschikte – nog geen gronden voor het beroep heeft geformuleerd. Hiermee lijkt het doek te vallen (ipse dixit).
2.6 Daartegenover staat echter dat het beroepsschrift op zichzelf gelezen, wel degelijk een grond voor het appèl bevat, namelijk dat [verzoekster] en Berghuis in de (terugvorderings)periode 28 april 1995 t/m 2 oktober 1995 niet hebben samengewoond. Deze klacht raakt het hart van het geschil nu op die gestelde omstandigheid – indien juist – de terugvordering van de verleende bijstand moet afstuiten. Toegegeven moet worden dat de klacht tegenover de door de gemeente ingeroepen feiten en omstandigheden (a)-(d) (aangehaald onder 1.3 van deze conclusie) niet is onderbouwd. Maar zelfs als moet worden aangenomen dat de kantonrechter de juistheid daarvan heeft vastgesteld, zodat deze ook in hoger beroep vaststaat - nu daartegen geen grief is aangevoerd – meen ik dat de klacht daarmee niet onvoldoende is toegelicht. Geen van die omstandigheden is immers onverenigbaar met [verzoekster]’s stelling, dat zij in de bedoelde periode niet met Berghuis heeft samengewoond (al geven ze wél te denken).
2.7 De vraag is nu of de uitleg van de rechtbank bij deze stand van zaken onbegrijpelijk was. Hoewel het tegendeel niet onverdedigbaar is, beantwoord ik deze vraag bevestigend. De eigenlijke grond daarvoor is dat van de rechtbank mocht worden verwacht dat zij verder zou kijken dan haar neus lang was (d.w.z.: niet zonder meer zou afgaan op op de uitlating van de raadsman van [verzoekster] tijdens de mondelinge behandeling, hetgeen zij kennelijk heeft gedaan). Dit klemt temeer omdat de gemeente heeft de klacht van [verzoekster] blijkbaar wel degelijk als grief herkend, nu zij hierop in haar – voor de mondelinge behandeling opgestelde - pleitnotitie is ingegaan, zij het subsidiair.
Daartoe valt mede op te merken dat, áls het beroepsschrift de grond bevat waarop het beroep berust (dus als een andere uitleg onbegrijpelijk is), omstandigheden van later datum daaraan in beginsel geen afbreuk kunnen doen. Een kennelijk anders bedoelde – en daardoor ongelukkige – latere opmerking van de raadsman van appellant brengt daarin geen wijziging, aangezien naar objectieve maatstaven dient te worden vastgesteld óf het beroepsschrift die gronden bevat. Het belang van de rechtszekerheid, dat hierbij is gemoeid in verband met de ontvankelijkheid van appellant, brengt dit mee. Aan het recht van geïntimeerde om zich te verdedigen wordt voorts geen afbreuk gedaan indien hij, gelet op het appèlrekest in zijn geheel gelezen, redelijkerwijs heeft moeten begrijpen welke grieven zijn aangevoerd.
2.8 De onderdelen 1 en 2 treffen daarom doel.
2.9 Onderdeel 3 klaagt erover dat de rechtbank heeft nagelaten het bewijsaanbod dat [verzoekster] mondeling ter zitting heeft gedaan, vast te leggen in het proces-verbaal en dit bovendien zonder enige motivering heeft gepasseerd.
2.10 Het onderdeel miskent dat de vaststelling van hetgeen ter zitting is aangevoerd, is voorbehouden aan de feitenrechter . Dit doet echter niet terzake omdat het slagen van de onderdelen 1 en 2 reeds tot cassatie moet leiden. Na verwijzing komt het in de grief zelf expliciet gedane bewijsaanbod aan de orde. [verzoekster] moet naar inmiddels gevestigde rechtspraak tot dit bewijs worden toegelaten .
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking, met verwijzing van de zaak naar het hof Leeuwarden.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,