Conclusie
Een rechtsvordering als de onderhavige verjaart door verloop van vijf jaren nadat de benadeelde de voor het instellen van de vordering benodigde wetenschap heeft verkregen, en in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is ontstaan. Ook wat het beroep op eerstbedoelde verjaringstermijn betreft eist de rechtszekerheid — welke het instituut der verjaring mede beoogt te dienen (vgl. HR 3 november 1995, nr. 15801, NJ 1998, 380) — een vaste termijn; daarom kan in het algemeen niet worden afgeweken van het in art. 3:310 lid 1 vermelde aanvangstijdstip van die termijn. Voor zover zulks ertoe leidt dat een vordering verjaart welke de schuldenaar (lees: schuldeiser; DVL) niet geldend heeft kunnen maken — een geval dat art. 3:310 lid 1 blijkens zijn bewoordingen juist beoogt te voorkomen — is dat uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren. Daarom is, wanneer zulk een niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat deze zich erop zou vermogen te beroepen dat de vijfjarige verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 omschreven aanvangstijdstip daarvan. In zodanig geval moet dan ook worden aangenomen dat de verjaringstermijn eerst een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen.’’
4.2. Nagegaan zal vervolgens worden of de vordering op grond van de termijn van vijf jaar in artikel 3:310 BW is verjaard. Het subjectieve karakter van het bekendheidscriterium maakt dat de termijn van vijf jaar niet gaat lopen in geval de betrokkene de vordering niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel schade als het causaal verband daarvan met een bepaalde gebeurtenis. Het is ook niet aanvaardbaar als een vorderingsrecht kan verjaren voordat de betrokkene zijn schade kan kennen of weet dat die door een onrechtmatige daad is veroorzaakt.
4.3 Een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade veroorzaakt is. Toepassing van deze termijn op de vordering van [verweerder] (de zoon; DVL) voert tot de conclusie dat vergoeding van schade veroorzaakt door gebeurtenissen vóór 20 mei 1974 niet meer aan het oordeel van de rechter kan worden onderworpen. In zoverre was zijn vordering reeds verjaard op 20 mei 1994. Wat overblijft, is zijn vordering strekkende tot vergoeding van schade veroorzaakt door gebeurtenissen in de periode van 20 mei 1974 tot het moment dat [verweerder] in 1976 de ouderlijke woning heeft verlaten. In die vordering kan [verweerder] worden ontvangen, tenzij op andere gronden moet worden aangenomen dat deze vordering verjaard is.
principaal cassatiemiddeldat het Hof heeft miskend dat de verjaring van de vordering van de zoon reeds op [geboortedatum] 1979 (toen deze meerderjarig werd) is aangevangen en in ieder geval op 1 januari 1993 is voltooid, althans dat voor de beantwoording van de vraag wanneer de verjaring is aangevangen en wanneer de verjaring is voltooid niet van belang is op welk tijdstip de zoon in staat was over zijn verleden te spreken en zijn vader aansprakelijk te houden noch of van de zoon redelijkerwijs kon worden verlangd dat hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen. Hierbij is, aldus het middel, mede van belang dat in deze zaak niet is gesteld of gebleken dat art. 3:321 BW toepasselijk is.
incidenteel cassatiemiddelonder I dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt 's Hofs oordeel dat de vordering op grond van de twintigjaars-termijn is verjaard voorzover betrekking hebbend op gebeurtenissen vóór 20 mei 1974. In dat verband wordt betoogd dat het Hof heeft miskend dat in gevallen van kindermishandeling als waarom het hier gaat sprake is van een langdurig proces en niet van afzonderlijke gebeurtenissen van vóór en van ná 20 mei 1974, doch van een als één geheel aan te merken onrechtmatige daad; daaraan wordt de conclusie verbonden dat de verjaring in zoverre pas kon aanvangen nadat de mishandeling was opgehouden. Verwezen wordt in dit verband naar de regeling van het derde lid van art. 3:310 BW. Voorts wordt geklaagd dat het Hof eraan heeft voorbijgezien dat de verjaring pas medio 1993 is begonnen. In middelonderdeel II klaagt de zoon dat onjuist is 's Hofs oordeel dat voor de aanvang van de verjaringstermijn bepalend is het moment waarop van de zoon redelijkerwijs kon worden gevergd dat hij een rechtsvordering tegen de vader zou instellen. Betoogd wordt dat een slachtoffer van kindermishandeling pas ‘’bekend is met de schade’’ op het moment waarop hij een zodanige fase in het verwerkingsproces heeft bereikt dat hij kan begrijpen dat de psychische en lichamelijke toestand waarin hij verkeert een gevolg is van de mishandeling die hij in zijn jeugd heeft moeten ondergaan. Nu gesteld noch gebleken is dat eerder dan medio 1993 bedoelde fase in het verwerkingsproces is bereikt en daarmee de vereiste bekendheid is verkregen, heeft het Hof ten onrechte de zoon belast met het bewijs dat pas medio 1993 redelijkerwijs van hem kon worden gevergd dat hij een rechtsvordering tegen zijn vader zou instellen. Aldus dit middelonderdeel, dat in dat verband klaagt over tegenstrijdigheid van 's Hofs overwegingen nu in rechtsoverweging 4.8 wordt vastgesteld dat de in het geding gebrachte rapportages onvoldoende aanknoping bieden voor de conclusie dat de zoon eerder dan medio 1993 bekend was met de schade. Middelonderdeel III klaagt dat blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting 's Hofs overweging dat de zoon aan zijn tot [geboortedatum] 1979 voortdurende minderjarigheid verder geen argument kan ontlenen ter ondersteuning van zijn ontvankelijkheid in dit geding. Betoogd wordt dat het Hof heeft miskend dat een eventuele verjaring gedurende de minderjarigheid van de zoon op grond van het in deze zaak toepasselijke art. 2024 (oud) BW gedurende de minderjarigheid geschorst is gebleven, terwijl art. 121 Overgangswet hier toepassing mist omdat de zoon reeds op [geboortedatum] 1979 meerderjarig is geworden zodat hier geen kwestie van overgangsrecht speelt.
kunnenmaken — een geval dat art. 3:310 lid 1 juist beoogt te voorkomen — moet, zo blijkt uit Uw meergenoemde arrest, wanneer dat niet geldend kunnen maken voortvloeit uit omstandigheden die aan de debiteur moeten worden toegerekend, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid worden aangenomen dat de verjaringstermijn pas een aanvang neemt wanneer die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen. In dit verband wijs ik erop dat Uw Raad ook eerder oordeelde dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn; zie met name Uw arrest van 4 november 1994, NJ 1996, 485, m.nt. WMK.