Conclusie
Onderdeel 2(
onderdeel 1bevat geen klacht) is gericht tegen r.o. 3.2 van het vonnis van de rechtbank. Daarin is overwogen:
onderdelen 2.1 en 2.2betogen dat de door de rechtbank gehanteerde maatstaf onjuist is, omdat aangenomen moet worden dat wanneer een gehuurd object gedeelten omvat die beantwoorden aan de omschrijving van bedrijfsruimte uit art. 7A:1624 lid 2 BW (zoals in casu de voor het publiek toegankelijke kantine), naast gedeelten die een andere bestemming hebben (zoals in casu de sportaccommodatie), voor de vraag of de regels van art. 7A:1624 e.v. van toepassing zijn, beslissend is of het gebruik voor niet aan de omschrijving van bedrijfsruimte beantwoordende doeleinden, in verhouding tot het gebruik dat wel daaraan beantwoordt, als 'overwegend' heeft te gelden.
onderdeel 2.4moet worden beoordeeld of de bedrijfsruimte in het geheel van het gehuurde een zodanige plaats inneemt dat dat rechtvaardigt dat de bescherming van de art. 7A:1624 e.v. op het gehele gehuurde complex wordt toegepast.
onderdeel 3geeft r.o. 4 van de bestreden uitspraak blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De desbetreffende passage luidt:
onderdeel 3.2.1). Veronderstellenderwijs moet worden aangenomen dat de sportvereniging naar aanleiding van de ontruimingsaanzegging van de bank geen (tijdig) verzoek als bedoeld in art. 28d Hw heeft ingediend, zodat wel van een (mogelijkheid van) relevant nadeel sprake was (
onderdeel 3.2.2).
Onderdeel 3.2.3.1voert aan dat het aan de verhuurder is om te stellen dat de huurder geen nadeel heeft geleden. De bank heeft dat echter, aldus het onderdeel niet gedaan, bij gebreke waarvan de rechtbank niet de vrijheid had om het nadeel in het rechterlijk oordeel te betrekken.
onderdeel 3.2.3.2ongegrond, dat betoogt dat de rechtbank haar oordeel heeft gebaseerd op feiten die niet in de procedure waren aangevoerd, zodat art. 48 Rv is geschonden en bovendien sprake is van een verrassingsbeslissing.
Onderdeel 4richt zich met een rechtsklacht tegen r.o. 7 van het vonnis van de rechtbank:
onderdeel 4.1wordt betoogd dat de sportvereniging in dit verband een scala van omstandigheden had aangevoerd die de rechtbank niet in overweging heeft genomen.
Onderdeel 4.2voegt nog toe dat het bestreden vonnis geen inzicht verschaft in de gedachtegang die de rechtbank in r.o. 7 tot uitdrukking heeft willen brengen.