Conclusie
Onderdeel 1is gericht tegen r.o. 4 het eindvonnis van de rechtbank. Betoogd wordt dat de rechtbank bij de beantwoording van de vraag of de verhuurder de verhuurde woning dringend nodig heeft voor eigen gebruik, ten onrechte mede betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat voor de verhuurder in de nabije toekomst een zodanige afname van zijn actieradius wordt verwacht, dat in de thans door hem bewoonde woning aanpassingen nodig zijn (die niet kunnen worden gerealiseerd). De rechtbank zou hierbij hebben miskend dat de dringendheid van het nodig hebben voor eigen gebruik dient te bestaan op het tijdstip waarop de afweging van de belangen en behoeften plaatsvindt, zodat geen rekening dient te worden gehouden met een belang c.q. behoefte die zich (en dan nog slechts naar verwachting) pas in de toekomst zal voordoen.
Onderdeel 2richt zich tegen de r.o. 4 en 5.3, waarin de rechtbank overweegt dat aanpassing van de thans door de verhuurder bewoonde woning niet dan door ingrijpende verbouwingen mogelijk is, waarbij de gangen moeten worden verbreed en een andere trap moet worden gerealiseerd.
subonderdeel 2.3feitelijke grondslag mist, nu uit het bestreden vonnis niet blijkt dat de rechtbank (alleen) uit het rapport van de deskundige heeft afgeleid dat de noodzakelijke aanpassingen niet kunnen worden gerealiseerd. Zij heeft deze conclusie zelfstandig getrokken op basis van het rapport en van het hetgeen haar bij gelegenheid van de descente en ter comparitie was gebleken.
Onderdeel 3komt op tegen r.o. 5.3, voorzover de rechtbank daarin overweegt dat uit de ter griffie gedeponeerde tekening van de verhuurde woning blijkt dat zich op de begane grond van de verhuurde woning een badkamer en een slaapkamer bevinden, waaruit de rechtbank afleidt dat de verhuurder en zijn echtgenote in ieder geval zonder problemen op de begane grond van die woning kunnen wonen en aanpassing van die woning in ieder geval niet noodzakelijk is. Het onderdeel betoogt dat deze overweging onbegrijpelijk is omdat uit de enkele omstandigheid dat zich op de begane grond van de verhuurde woning een badkamer en een slaapkamer bevinden, niet kan worden afgeleid dat in de verhuurde woning geen aanpassingen nodig zijn. Het onderdeel verwijst in dit verband nog naar de stellingen van huurders in de conclusie na deskundigenbericht nr. 5 sub c, waar wordt gesproken van 'de nodige niveauverschillen' op de benedenverdieping van het verhuurde pand.
Onderdeel 4klaagt erover dat het oordeel van de rechtbank in r.o. 6 (dat de omstandigheid dat de huurders het door hen gehuurde huis hebben verbeterd en verbouwd, geen rol speelt bij de afweging van de belangen, omdat de huurders wisten dat ze in een huurhuis investeerden) onjuist althans onvoldoende gemotiveerd is.
Onderdeel 5klaagt dat de rechtbank niet kenbaar heeft gereageerd op de slotzin dat het deskundigenrapport ('Ik wijs erop dat de afwijkingen en ziektes op zich een relatieve contra-indicatie vormen, echter de combinatie van het geheel doet mij besluiten om bovenstaand verslag en advies uit te brengen.'). De klacht faalt, omdat de feitenrechter niet voorbehouden is om op elke uitlating in een deskundigenrapport te reageren en het hem vrijstaat om uit het rapport de conclusies die hem geraden voorkomen te trekken. Vgl. Hugenholtz-Heemskerk, Hoofdlijnen, 1998, nr. 134.