Conclusie
Voor een overzicht van de vaststaande feiten verwijs ik naar het tussenarrest van 18 okt. 1994, onder 4, r.o. 1-4. [1]
Onderdeel 1bevat een inleiding, die uitmondt in de opmerking (subonderdeel 1.2) dat er in cassatie – althans hypothetisch – vanuit dient te worden gegaan dat de zeswol de ten processe bedoelde schade heeft veroorzaakt. Deze veronderstelling mist feitelijke grondslag, omdat het hof immers geen causaal verband heeft aangenomen (zie r.o. 31). Nu deze beslissing, die de afwijzing van de vordering zelfstandig kan dragen, door onderdeel 5 tevergeefs wordt bestreden (zie hierna, nr. 6), betekent dit dat de over onrechtmatigheid en schuld handelende
onderdelen 2-4geen bespreking behoeven.
Voor de goede orde wijs ik erop dat hier niet de vraag aan de orde is of het causaal verband wel kan worden beoordeeld los van de onrechtmatigheid. Vgl. HR 25 maart 1983, NJ 1984, 629 m.nt. CJHB (steengaassteller). Het gaat hier om produktenaansprakelijkheid die moet worden beoordeeld op basis van art. 1401 oud. Daarbij maakt de gebrekkigheid van het product een essentiale van de onrechtmatigheid uit, zodat, nu het hof de gestelde ondeugdelijkheid niet bewezen heeft geacht, er ook geen sprake kan zijn van onrechtmatigheid. [2]
Onderdeel 5.1bevat de klacht dat het hof in r.o. 16 te strenge eisen stelt aan het juridisch bewijs van het oorzakelijk verband in een geval als het onderhavige. Het onderdeel mist feitelijke grondslag. In r.o. 16 heeft het hof overwogen dat de kwekers erop hebben gewezen dat zij allen zeswol hebben gebruikt en dat bij hen allen schade is opgetreden. Het hof heeft die stelling voor het bewijs van het feit dat zeswol de gelden schade heeft veroorzaakt onvoldoende geacht, waartoe het hof opmerkte dat die redenering hooguit op zou kunnen gaan (d.w.z. dat zij alleen dan volledig bewijs zou opleveren) indien enerzijds alle kwekers (dus niet alleen de kwekers die in het geding betrokken zijn) die zeswol gebruikten schadeverschijnselen zouden hebben aangetroffen, en er anderzijds geen kwekers waren die geen zeswol hadden gebruikt maar desondanks vergelijkbare schadeverschijnselen hadden aangetroffen. Aangezien niet vaststond dat die situatie zich voordeed, heeft het hof nadere bewijslevering nodig geacht en met name een deskundigenbericht gelast.
onderdeel 5.3faalt.
Hieruit vloeit voort dat ook
onderdeel 5.4.2tevergeefs is voorgesteld. Uit art. 177 Rv. kan m.i. niet worden afgeleid dat het hof na het constateren van de voormelde overlapping voor het overige de bewijslast op de producent had moeten leggen (5.4.2).
onderdeel 5.6niet reeds faalt omdat het als voortbouwend op 5.5 moet worden beschouwd, miskent het m.i. dat het hof, nu het de door de kwekers gestelde oorzaak niet bewezen heeft geacht, uiteraard niet gehouden was de vraag te onderzoeken of ‘alle andere potentiële oorzaken’ redelijkerwijze waren uitgesloten.
onderdeel 5.7geldt het in nr. 5 opgemerkte.