In deze zaak is [betrokkene] door het gerechtshof te ’s-Gravenhage bij arrest van 13 november 1998 veroordeeld tot betaling aan de Staat van f 2.500,-, subsidiair 37 dagen hechtenis, ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt. De advocaat van [betrokkene], mr. D. van der Landen, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof bij de vaststelling van het ontnemingsbedrag ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de elektriciteits- en stookkosten die aan de teelt van hennepplanten in de winterperiode zijn verbonden. De Hoge Raad stelt vast dat de rechter een grote mate van vrijheid heeft bij de beslissing om al dan niet met gemaakte kosten rekening te houden. In dit geval heeft het hof een aantal gespecificeerde kostenposten op de opbrengst in mindering gebracht, maar de raadsman heeft enkel betoogd dat de elektriciteits- en stookkosten niet zijn verdisconteerd.
Het tweede middel betreft de klacht dat het hof ten onrechte geen beslissing heeft genomen over de ontvankelijkheid van het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep in de ontnemingszaak. Het hof had zich rekenschap moeten geven van het feit dat zowel [betrokkene] als het openbaar ministerie beroep had ingesteld tegen het ontnemingsvonnis. De Hoge Raad concludeert dat, gezien de behandeling van de ontnemingszaak, niet valt in te zien welk belang [betrokkene] heeft bij de bespreking van het tweede middel. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de middelen falen en dat er geen reden is voor vernietiging van het bestreden arrest.