In deze zaak heeft eiser tot cassatie, aangeduid als M., bij dagvaarding van 28 april 1995 een verklaring voor recht gevraagd dat de statutenwijziging van de verweerster in cassatie, de Stichting, op of omstreeks 20 december 1979 nietig is. M. stelt dat het besluit tot statutenwijziging nietig is omdat het is genomen door M. Sr., die volgens M. niet bevoegd was om deze wijziging zelfstandig door te voeren. De rechtbank te Breda heeft op 5 maart 1996 de vordering van M. afgewezen, waarbij zij oordeelde dat de statuten van de Stichting bepalen dat wijzigingen door het bestuur kunnen worden aangebracht en dat M. Sr. als enig bestuurder bevoegd was tot wijziging van de statuten.
M. heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat op 20 november 1997 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Het hof was het eens met de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de uitleg van artikel 10 van de statuten niet onbegrijpelijk was. M. heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij twee cassatiemiddelen aanvoerde. Het eerste middel klaagt over een onbegrijpelijke uitleg van artikel 10 van de statuten, maar het hof oordeelt dat de uitleg die het hof aan dit artikel heeft gegeven niet tegenstrijdig is. Het tweede middel is gericht tegen de overweging van het hof dat een bepaalde grief geen zelfstandige betekenis heeft en faalt eveneens.
De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad is dat het beroep tot cassatie moet worden verworpen, omdat de argumenten van M. niet opwegen tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof. De zaak draait om de vraag of de bestuurder van de stichting zelfstandig bevoegd was om besluiten tot statutenwijziging te nemen, en de uiteindelijke beslissing bevestigt de bevoegdheid van M. Sr. om dit te doen.