ECLI:NL:PHR:1999:10

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 mei 1999
Publicatiedatum
6 april 2023
Zaaknummer
C98/073HR
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Hartkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van de bestuurder tot statutenwijziging van een stichting

In deze zaak heeft eiser tot cassatie, aangeduid als M., bij dagvaarding van 28 april 1995 een verklaring voor recht gevraagd dat de statutenwijziging van de verweerster in cassatie, de Stichting, op of omstreeks 20 december 1979 nietig is. M. stelt dat het besluit tot statutenwijziging nietig is omdat het is genomen door M. Sr., die volgens M. niet bevoegd was om deze wijziging zelfstandig door te voeren. De rechtbank te Breda heeft op 5 maart 1996 de vordering van M. afgewezen, waarbij zij oordeelde dat de statuten van de Stichting bepalen dat wijzigingen door het bestuur kunnen worden aangebracht en dat M. Sr. als enig bestuurder bevoegd was tot wijziging van de statuten.

M. heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, dat op 20 november 1997 het vonnis van de rechtbank heeft bekrachtigd. Het hof was het eens met de overwegingen van de rechtbank en voegde hieraan toe dat de uitleg van artikel 10 van de statuten niet onbegrijpelijk was. M. heeft vervolgens cassatie ingesteld, waarbij hij twee cassatiemiddelen aanvoerde. Het eerste middel klaagt over een onbegrijpelijke uitleg van artikel 10 van de statuten, maar het hof oordeelt dat de uitleg die het hof aan dit artikel heeft gegeven niet tegenstrijdig is. Het tweede middel is gericht tegen de overweging van het hof dat een bepaalde grief geen zelfstandige betekenis heeft en faalt eveneens.

De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad is dat het beroep tot cassatie moet worden verworpen, omdat de argumenten van M. niet opwegen tegen de eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof. De zaak draait om de vraag of de bestuurder van de stichting zelfstandig bevoegd was om besluiten tot statutenwijziging te nemen, en de uiteindelijke beslissing bevestigt de bevoegdheid van M. Sr. om dit te doen.

Conclusie

Nr. C 98/073 HR
Zitting 21 mei 1999
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
Feiten en procesverloop
1) In deze zaak heeft eiser tot cassatie (hierna te noemen: M.), bij dagvaarding van 28 april 1995 een verklaring voor recht gevraagd dat de statutenwijziging van verweerster in cassatie, de Stichting, op of omstreeks 20 december 1979 nietig is, met veroordeling van de Stichting in de kosten van het geding. Aan die statutenwijziging lag blijkens de stellingen van M. het besluit ten grondslag van het bestuur van de Stichting van 21 augustus 1979. M. heeft gesteld dat het besluit nietig is omdat het is genomen door M. Sr. die, aldus M., niet althans niet alleen tot wijziging bevoegd was.
De rechtbank te Breda heeft bij vonnis van 5 maart 1996 de vordering afgewezen. De rechtbank heeft daartoe het volgende overwogen (r.o. 3.6):
‘Artikel 10 van de statuten van de (Stichting), overgelegd als produktie 18 bij antwoord, bepaalt dat wijzigingen in de statuten kunnen worden aangebracht door het bestuur. Artikel 3 sub 5 bepaalt dat gedurende het leven van (M. Sr.) het bestuur van de Stichting aan hem als enig bestuurder is opgedragen. Dat artikel derogeert blijkens de tekst zowel aan de daaraan voorafgaande artikelen als aan de daarna volgende artikelen 4, 6 en 7, al welke artikelen handelen over het bestuur. (M.) doet een beroep op artikel 5 lid f. Dat artikel bepaalt dat een bestuurder ophoudt bestuurder te zijn ingeval hij de kwaliteit verliest, die is vereist voor de bezetting van de door hem ingenomen bestuurszetel. (M.) stelt dat (M. Sr.) niet meer voldeed aan het voor hem geldende vereiste dat hij algemeen directeur van de vennootschap was. Blijkens artikel 3 sub 5 gold voor (M. Sr.) echter als enige vereiste dat hij bestuurder is gedurende zijn leven. Enige andere kwaliteit wordt aan hem niet gesteld. (M. Sr.) was derhalve bevoegd tot wijziging van de statuten.’
2) M. heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te ’s-Hertogenbosch. Het hof heeft bij arrest van 20 november 1997 het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Het hof was het eens met de geciteerde overweging van de rechtbank (r.o. 4.6) en voegde daaraan in r.o. 4.7 nog een overweging met betrekking tot art. 10 van de statuten toe; zie hierna, nr. 4.
3) Tegen dit arrest heeft M. tijdig cassatie ingesteld onder aanvoering van twee cassatiemiddelen. De Stichting heeft tot verwerping geconcludeerd en schriftelijk toelichting gegeven.
Bespreking van de cassatiemiddelen
4)
Middel Iklaagt over een innerlijk tegenstrijdige dan wel onbegrijpelijke uitleg van artikel 10 van de statuten. Betoogd wordt dat een meer begrijpelijke en logische uitleg zou zijn dat, zolang het bestuur statutair wordt gevormd door een directielid en niet door drie leden die vóór een statutenwijziging stemmen, een statutenwijziging niet mogelijk is. Aan deze stelling, die ook reeds in appèl is gevoerd, wordt door het hof gerefereerd in r.o. 4.5. Het hof heeft deze stelling niet gevolgd maar heeft geoordeeld:
‘4.6. Blijkens art. 3 lid 5 derogeert het daar bepaalde aan het daarvoor en in de artikelen 4, 6 en 7 bepaalde en geeft het (M. Sr.) zelfstandig en met uitsluiting van de overige leden van het bestuur, die zolang een college van advies vormen, de bevoegdheid tot het nemen van besluiten, het treffen van voorzieningen en de vertegenwoordiging van het bestuur in en buiten rechte. Art. 10 wordt daarbij niet genoemd.
4.7. De bepaling in art. 10 dat slechts wijzigingen in de statuten kunnen worden aangebracht mits drie stemmen vóór de voorgestelde statutenwijziging worden uitgebracht, dient zo te worden uitgelegd, dat bedoelde uitzondering slechts van kracht is indien het bestuur drie of meer, tot het maximum van vijf leden telt. Dat was op 21 augustus 1979 niet het geval toen het bestuur bestond uit (M. Sr.) – c.f. art. 3, lid 5, enig bestuurder – en de heer (M.), gedurende het leven van (M. Sr.) overeenkomstig diezelfde bepaling een college van advies vormend. Ter vergadering op 21 augustus 1979 waren zowel (M. Sr.) als (M.) aanwezig, het voltallig bestuur vormend. Het voorstel tot statutenwijzing is, blijkens de notulen van de vergadering, met algemene stemmen aanvaard en wel, blijkens het voorgaande, door een daartoe bevoegd bestuur.’
Art. 3 lid 5 luidt als volgt: ‘In afwijking van het hiervoor, alsmede van het hierna in de artikelen 4, 6 en 7 bepaalde is gedurende het leven van de heer (M. Sr.) het bestuur der stichting aan hem als enig bestuurder opgedragen en vormen de overige leden een college van advies. Zij hebben in die periode slechts een adviserende stem zodat de heer (M. Sr.) zelfstandig en met uitsluiting van de overige leden bevoegd is tot het nemen van besluiten, het treffen van voorzieningen en de vertegenwoordiging in en buiten rechte.’
In het licht van deze bepaling valt niet in te zien waarom de uitleg die het hof aan art. 10 geeft onbegrijpelijk of innerlijk tegenstrijdig is. Dat M. Sr. wel zelfstandig bevoegd zou zijn tot het nemen van besluiten, het treffen van voorzieningen en de vertegenwoordiging van de stichting, maar niet tot het nemen van een besluit tot statutenwijziging – de uitleg die M. voorstaat – is naar ’s hofs geenszins onbegrijpelijke oordeel niet voor de hand liggend. Hetzelfde geldt voor de opvatting dat gedurende de periode dat M. Sr. het bestuur vormde, in het geheel geen statutenwijziging tot stand kon worden gebracht of dat voor die gelegenheid een bestuur, bestaande uit tenminste drie leden, zou moeten worden gevormd.
Niet tegenstrijdig is dan ook de beslissing dat het voorstel tot statutenwijziging door een daartoe bevoegd bestuur is opgenomen. M. maakte deel uit van het bestuur, zij het dat hij slechts een adviserende stem had. Het is dus uiteindelijk M. Sr. geweest die het besluit (zelfstandig) heeft genomen en mocht nemen.
Uit het voorgaande volgt dat middel I tevergeefs is voorgesteld.
5)
Middel IIis gericht tegen de overweging van het hof in r.o. 4.15 dat grief 4 geen zelfstandige betekenis heeft en eveneens faalt.
Grief 4 luidde:
‘Ten onrechte heeft de Rechtbank te Breda in haar vonnis d.d. 5 maart 1996 beslist: ‘’De rechtbank wijst de vordering af; veroordeelt eiser in de kosten van het geding en veroordeelt hem tot betaling van de proceskosten aan de zijde van gedaagde gevallen en tot op heden begroot op f 3.545,-.’
Niet valt in te zien welke zelfstandige betekenis deze grief kan hebben. Uit de toelichting op deze grief moet veeleer worden afgeleid dat deze grief als ‘restgrief’ is geponeerd. Dat het hof haar zo heeft opgevat is dan ook geenszins onbegrijpelijk. Niet duidelijk is wat in het middel wordt bedoeld met ‘de grief, die er manifest op gericht was om de devolutieve werking van het appèl te ontnemen, d.w.z. de zaak in volle omvang niet te beoordelen.’ Het middel wordt tevergeefs voorgesteld.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,