2.1 Het middel, dat uiteenvalt in vijf onderdelen, is gericht tegen rov. 7 van het bestreden vonnis. De onderdelen 1 en 4 bestrijden deze overweging met een rechtsklacht. De overige onderdelen bevatten motiveringsklachten.
2.2 In deze procedure moeten op elkaar worden afgestemd de procesrechtelijke regeling van de situatie die ontstaat als er meer gedaagden zijn en één of meer van hen niet in rechte zijn verschenen, en de materiële regeling van de hoofdelijkheid.
De onderdelen gaan althans ervan uit dat [verweerder], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] jegens Spektrum hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de nakoming van de huurkoopovereenkomst. De rechtbank heeft hieromtrent niets overwogen of vastgesteld. Niettemin mag dit m.i. in cassatie (mede) tot uitgangspunt worden genomen: Spektrum heeft dit met zoveel woorden aan haar vordering ten grondslag gelegd en is daarin niet tegengesproken.
Hoewel de huurkoopovereenkomst reeds werd aangegaan in 1982, is op deze hoofdelijke aansprakelijkheid van [verweerder], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] afdeling 6.1.2 BW van toepassing, nu deze afdeling onmiddellijke werking heeft.
De zaak wordt in cassatie gepresenteerd langs de invalshoek van het processuele art. 107 Rv. Het werkt echter verhelderend eerst de materieelrechtelijke regeling te schetsen en de processuele bepaling vervolgens mede in het licht daarvan uit te leggen.
2.3 Materieelrechtelijk geldt dat de verbintenissen van hoofdelijk verbonden schuldenaren in beginsel niet afhankelijk van elkaar zijn in die zin dat de lotgevallen van het vorderingsrecht tegen de één, de vorderingsrechten tegen de anderen niet beïnvloeden, tenzij uit Wet of overeenkomst iets anders voortvloeit.(6)
Dit uitgangspunt brengt mee dat een succesvol beroep op verjaring, dat door een hoofdelijk schuldenaar wordt gedaan, in beginsel niet bevrijdend werkt ten behoeve van de overige schuldenaren. Dat dit inderdaad strookt met de bedoeling van de wetgever, valt mede af te leiden uit art. 6:9 BW dat, door in een tweetal specifieke gevallen de uitzondering (onderlinge beïnvloeding) te regelen, de andersluidende hoofdregel bevestigt.
2.4 Waar deze materiële onafhankelijkheid al tot uitgangspunt dient voor het geval van hoofdelijkheid, geldt zij eens temeer voor het geval de verhouding tussen partijen als een geval van eenvoudige pluraliteit moet worden gezien.
2.5 In dit licht is de door (de kantonrechter en) de rechtbank aan art. 107 Rv gegeven uitleg onaannemelijk, nu zij erop neerkomt dat de zojuist weergegeven materieelrechtelijke regels zouden worden doorkruist door een processuele regel. Het procesrecht heeft echter, juist omgekeerd, tot functie partijen in staat te stellen tot verwezenlijking van hun materiële rechten en rechtsposities ten opzichte van elkaar. Voormelde uitleg is naar mijn mening dan ook onjuist.
2.6 Art. 107 Rv regelt voor de kantongerechtsprocedure, wat art. 79 Rv doet voor een geschil dat in eerste aanleg door de rechtbank wordt beslist.
Als meer partijen worden gedagvaard en sommigen van hen niet in rechte verschijnen, bepaalt art. 79 Rv dat verstek moet worden verleend tegen de niet verschenen gedaagden, met aanhouding van de zaak tegen degenen die wel zijn verschenen, ieder der verschenen partijen kan vervolgens het verstek doen betekenen aan degenen die niet zijn verschenen, met oproeping dat alsnog te doen. Vervolgens kan worden voortgeprocedeerd. Het alsdan gewezen vonnis geldt ook ten aanzien van de niet verschenen partijen als op tegenspraak gewezen. De rechter dient daarbij ten aanzien van de niet verschenen gedaagden mede te letten op hetgeen is aangevoerd door degenen die wél in rechte zijn opgekomen.(7)
2.7 De strekking van deze regeling is, te voorkomen dat tegenstrijdige beslissingen worden gegeven.(8) Zou art. 79 Rv niet zijn geschreven, dan werd de vordering na verstekverlening tegen de niet verschenen partijen toegewezen, tenzij zij de rechter onrechtmatig of ongegrond zou voorkomen. Dat zou ongelukkig zijn als (a) de wél verschenen gedaagden een verweer voeren dat geheel of gedeeltelijk aan toewijzing van de vordering in de weg staat, (b) dit verweer wordt aanvaard en (c) het verweer uit zijn aard ook ten gunste van de niet verschenen gedaagden strekt.
Uit de onder 2.2-2.4 gemaakte materieelrechtelijke opmerkingen volgt, dat dit laatste slechts bij uitzondering zo is. Dit kan het geval zijn vanwege de aard van het desbetreffende verweer, maar kan ook voortvloeien uit de rechtsbetrekking tussen gedaagden.
Een voorbeeld van het eerste uitzonderingsgeval (het verweer strekt naar zijn aard mede ten gunste van de niet verschenen gedaagden) is de stelling dat een verkochte zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt, zodat de koop wordt ontbonden. Aanvaardt de rechter dit verweer, dan valt niet in te zien dat hij tot een ander oordeel had kunnen komen ten aanzien van de vordering, voorzover gericht tegen de niet verschenen gedaagden. Weliswaar zouden dezen – nog steeds: als art. 79 Rv niet was geschreven - in verzet kunnen gaan tegen het toewijzende verstekvonnis, maar ten eerste wordt een efficiënt verloop van de procedure daardoor niet gediend en ten tweede zou deze gescheiden behandeling licht tot onredelijke resultaten kunnen leiden, met name als de veroordeelde partij zou verzuimen tijdig tegen dit vonnis in verzet te gaan (art. 81 Rv).
Het tweede uitzonderingsgeval (de rechtsbetrekking tussen gedaagden noopt tot eenzelfde beslissing) doet zich voor als sprake is van een processueel ondeelbare rechtsbetrekking. De omstandigheid dat het in zulke (nogal uitzonderlijke) gevallen rechtens noodzakelijk is dat de beslissing ten opzichte van alle betrokkenen in dezelfde zin luidt, brengt mee dat een door één gedaagde met succes gevoerd verweer mede ten goede komt aan de andere gedaagden.(9)
2.8 Zoals gezegd werkt een door de verschenen gedaagden gevoerd verweer in de regel echter juist niet ten gunste van de niet-verschenen partijen. Dat is onder meer zo ten aanzien van een beroep op verjaring.
Naar vaste rechtspraak, inmiddels vastgelegd in art. 3:322 BW, staat het de rechter niet vrij de verjaring ambtshalve toe te passen. Deze regel is mede wenselijk omdat, als partijen daarover niet hebben gedebatteerd, de rechter niet kan weten of een op het oog voltooide verjaring, mogelijk is verlengd of gestuit.
Heeft een schuldeiser meer dan één (al dan niet hoofdelijk verbonden) schuldenaren, dan is het goed mogelijk dat de lopende verjaring in verhouding tot één van die schuldenaren is gestuit, maar ten opzichte van de anderen niet. Te denken valt in dit verband aan een ten opzichte van sommigen geslaagde, maar ten opzichte van anderen mislukte stuitingshandeling (stuitingsexploit wel/niet rechtsgeldig betekend). Te denken valt ook aan het geval dat één (hoofdelijk verbonden) schuldenaar een verklaring voor recht vordert dat de verbintenis, om welke reden ook, nietig is, in het kader van welke procedure de schuldeiser tegenover die schuldenaar de verjaring stuit, door in reconventie nakoming te verlangen. Verjaring van de rechtsvordering tegen de ene debiteur laat het recht om de (een) andere debiteur aan te spreken, onverlet.(10) Anders dan onder het voor 1 januari 1992 geldende recht het geval was (11), heeft stuiting van de tegen een hoofdelijk verbonden schuldenaar lopende verjaring dan ook niet tot gevolg dat ook de verjaring van de rechtsvordering tegen de andere schuldenaren wordt gestuit.
2.9 Het voor de kantongerechtsprocedure geschreven art. 107 Rv heeft dezelfde strekking als art. 79 Rv. De uitwerking daarvan is echter een andere, zulks in het belang van een eenvoudig en vlot verloop van de procedure.(12) Tegen de gedaagde die niet tijdig antwoordt of om uitstel verzoekt, wordt geen verstek verleend. Tegen hem wordt de zaak aangehouden - juist omgekeerd dus ten opzichte van de rechtbankprocedure - terwijl tegen de verschenen gedaagde(n) wordt voortgeprocedeerd. Anders dan bij toepassing van art. 79 Rv hoeft de niet verschenen gedaagde derhalve niet nogmaals te worden opgeroepen.
2.10 Andere dan deze procedurele verschillen zijn er niet. Zowel art. 79 Rv als art. 107 Rv bepaalt dat de rechter ten opzichte van alle gedaagden één eindvonnis dient te wijzen, welk vonnis geacht wordt op tegenspraak te zijn gewezen.
2.11 Tegen dit licht bespreek ik nu de rechtsklachten van de onderdelen 1 en 4. Deze komen in de kern erop neer dat de rechtbank heeft miskend dat een beroep op verjaring door de ene hoofdelijke schuldenaar de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en een andere hoofdelijke schuldenaar niet raakt. Daarom kan er ook geen sprake zijn van een tegenstrijdigheid die art. 107 Rv beoogt te voorkomen.
2.12 Naar uit het voorafgaande blijkt, zijn deze onderdelen mi. terecht voorgesteld. Inderdaad heeft de rechtbank miskend dat de figuur van de verjaring niet ambtshalve mag worden toegepast. Haar opvatting “dat het verweer van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ook de rechtsbetrekking tussen Spektrum en [verweerder] treft” wordt ten onrechte als argument gebruikt terwijl de juistheid daarvan te bewijzen was; die overweging berust voorts op een onjuiste rechtsopvatting omtrent de uitleg van art. 107 Rv.
2.13 Dit betekent dat de in de onderdelen 2, 3 en 5 geformuleerde motiveringsklachten geen behandeling behoeven; zij zijn overigens ongegrond omdat in cassatie niet met vrucht door motiveringsklachten kan worden opgekomen tegen een rechtsoordeel.
2.14 Nu [verweerder] in geen van de vorige instanties verweer heeft gevoerd, kan de Hoge Raad de zaak m.i. zelf afdoen door de vordering tegen hem alsnog toe te wijzen.