ECLI:NL:PHR:1998:ZD0987

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
24 maart 1998
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
107.056
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afstand van recht op rechtsbijstand door verdachte in hoger beroep

In deze zaak heeft de Hoge Raad zich gebogen over de vraag of het Hof verplicht was om de reden van de afwezigheid van de raadsman van de verdachte te onderzoeken, nadat de verdachte uitdrukkelijk afstand had gedaan van zijn recht op bijstand. De verdachte was eerder door het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken wegens het voorhanden hebben van een jachtgeweer met afgezaagde loop. Tijdens de terechtzitting in hoger beroep op 13 maart 1997 heeft de verdachte aangegeven dat hij de zaak in afwezigheid van zijn raadsman wilde laten behandelen. Dit verzoek was herhaald en uitdrukkelijk gedaan door de verdachte zelf.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet verplicht was om de reden van de afwezigheid van de raadsman te onderzoeken, omdat de verdachte duidelijk afstand had gedaan van zijn recht op rechtsbijstand. De conclusie van de Procureur-Generaal stelt dat het Hof op basis van het verzoek van de verdachte kon aannemen dat hij desbewust en vrijwillig afstand deed van zijn recht op rechtsbijstand. De suggestie dat de verdachte tot deze beslissing is gekomen op basis van onjuiste of onvolledige informatie, werd door de Hoge Raad als feitelijk ongegrond beschouwd.

De Hoge Raad concludeert dat het Hof niet gehouden was om het onderzoek te heropenen op basis van de brief van de raadsman die na sluiting van het onderzoek was ingekomen. De stelling dat het Hof had moeten onderzoeken of de raadsman op de hoogte was van de zitting, werd verworpen, omdat het niet ging om een verstekzaak en de raadsman wel op de hoogte was, maar niet op tijd aanwezig kon zijn. De conclusie van de Hoge Raad strekt tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 107.056
Mr. van Dorst
Zitting 27 januari 1998
Conclusie inzake:
[Verzoeker is verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Wegens het voorhanden hebben van een jachtgeweer met afgezaagde loop is verzoeker bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken.
2. Namens verzoeker heeft mr J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 13 maart 1997 houdt in:
"De verdachte deelt hat hof na herhaald verzoek van de voorzitter mede dat hij wenst dat de zaak heden in afwezigheid van zijn raadsman behandeld wordt".
De hieruit sprekende suggestie dat de verdachte op aandringen van de voorzitter heeft afgezien van bijstand van zijn raadsman, is echter onjuist nu de brief d.d. 4 april 1997 van de griffier aan de raadsman inhoudt dat de zaak op uitdrukkelijk en herhaald verzoek van de verdachte zelf buiten aanwezigheid van zijn raadsman is behandeld. Ik zou de vermelding in het proces-verbaal van de terechtzitting in laatstbedoelde zin willen lezen, nu ook het middel van die lezing lijkt uit te gaan.
3.2. De brief van de griffier bevestigt overigens
a. dat het hof wist dat de verdachte was voorzien van een raadsman. In het midden kan dus blijven of de stelbrief van de raadsman ter kennis van het hof is gekomen (vgl. HR DD 92.097).
b. dat de mededeling van de raadsman aan de bode dat hij in verband met getuigenverhoren in een andere strafzaak pas later aanwezig zou kunnen zijn dan op het voor de behandeling van de zaak van de verdachte vastgestelde tijdstip, niet "is aangekomen" bij de met die behandeling belaste leden van het hof.
4. Art. 6 lid 3 sub c EVRM kent de verdachte het recht toe "to defend himself in person or through legal assistance of his own choosing". Het gaat hier om het recht zich ter zitting door een raadsman te laten bijstaan. Van dat recht hoeft een verdachte geen gebruik te maken; het EVRM laat hem uitdrukkelijk de keuze om zichzelf te verdedigen. Evenmin verzet het EVRM zich ertegen dat de verdachte alsnog afstand doet van de bijstand van een eerder gekozen raadsman. Vgl. HR DD 97.108.
5. Het hof kon op grond van het uitdrukkelijk en herhaald verzoek van de verdachte om de zaak in afwezigheid van de raadsman te behandelen, aannemen dat hij afstand deed van zijn recht op rechtsbijstand ter zitting. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. De suggestie dat de verdachte tot zijn stap is bewogen op basis van onjuiste of onvolledige informatie, mist feitelijke grondslag. Met name blijkt uit niets dat het hof verzoeker zou hebben voorgehouden dat zich geen raadsman had gesteld. De stelling ten slotte dat verzoeker een andere afweging zou hebben gemaakt indien hij geweten had van de redenen van afwezigheid van zijn raadsman, berust op speculatie en niet op vaststaande feiten. Dat volgt zelfs niet uit de brief van 13 maart 1997 van de raadsman aan het hof.
6. Nu het hof kon aannemen dat verzoeker desbewust en vrijwillig afstand had gedaan van zijn recht op rechtsbijstand, was het niet gehouden een onderzoek in te stellen naar de reden van de afwezigheid van de raadsman of de zaak aan te houden teneinde de raadsman alsnog gelegenheid te bieden het woord tot verdediging te voeren. Die onderzoeksverplichting kan niet worden afgeleid uit HR NJ 1997, 695 nt JdH. In dat arrest is immers beslist dat de rechter die in een verstekzaak wordt geconfronteerd met de onverklaarde afwezigheid van de raadsman, moet onderzoeken of deze geacht mag worden op de hoogte te zijn van de zitting. In casu gaat het echter niet om een verstekzaak; bovendien zegt het middel zelf al dat de raadsman op de hoogte was van de zitting (zij het dat hij niet op tijd aanwezig kon zijn). Met de annotator zou ik willen aannemen dat deze plicht niet zo ver gaat dat de rechter de redenen voor de afwezigheid van de raadsman zou moeten onderzoeken.
7. De stelling dat het hof in de brief van 13 maart 1997, die na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting is ingekomen, aanleiding had behoren te vinden om op grond van art. 346 Sv het onderzoek te heropenen, miskent dat het hof -gelet op de door verzoeker gedane afstand van rechtsbijstand- kon oordelen dat het onderzoek volledig was geweest en dat deswege geen gebruik behoefde te worden gemaakt van de voorziening van art. 346 Sv. Vgl. ook HR DD 94.222.
8. Het middel faalt derhalve.
Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,