5 . Het middel.
Het middel houdt, kort gezegd, in, dat ter berekening van de invorderingsrente (of die nu in rekening te brengen of te vergoeden is) eerst op de belastingaanslag en de daarop gedane betalingen art. 28, lid 1, Invorderingswet 1990 en vervolgens, indien het uiteindelijke resultaat daarvan is dat invorderingsrente te vergoeden is, art. 28, lid 3, Invorderingswet 1990 moet worden toegepast. Het middel leidt de belanghebbende tot de conclusie dat aan belasting ƒ 7.565.321,- teruggegeven en aan invorderingsrente ƒ 4.683.249,- vergoed moet worden.
6 . Beoordeling van het middel.
6.1 . Naar het mij voorkomt, volgt uit de duidelijke tekst van art. 28 Invorderingswet 1990 hoe het toepassingsgebied van art. 28, lid 1, Invorderingswet 1990 moet worden afgepaald ten opzicht van dat van art. 28, lid 3, Invorderingswet 1990.
6.2 . Voorzover de tekst van de leden 1 en 3, op zichzelf beschouwd, nog twijfel overlaat, wordt deze opgeheven door art. 28, lid 4, 2e volzin, Invorderingswet 1990: lid 1 gaat over het in rekening brengen van invorderingsrente bij betaling; lid 3 gaat over het vergoeden van invorderingsrente bij vermindering.
6.3 . Voorts blijkt uit de samenhang van de leden 1 en 4, dat de toepassing voor elke betaling afzonderlijk geschiedt. Dit wordt ook bevestigd door de wetsgeschiedenis van 1987 en door art. 29 Uitv.reg. invorderingswet 1990.
6.4 . Derhalve werd op de betaling op 9 maart 1988 terecht art. 18, lid 1, Invorderingswet 1845 toegepast, waarbij de slotwoorden vanaf "met dien verstande" geen rol speelden.
6.5 . Vervolgens werd op de betaling op 30 december 1990 terecht art. 28, lid 1, Invorderingswet 1990 met inbegrip van de slotwoorden toegepast.
6.6 . Ten slotte werd op de vermindering in augustus 1995 terecht art. 28, lid 3, Invorderingswet 1990, met uitsluiting van art. 28, lid 1, Invorderingswet 1990, toegepast.
6.7 . Er doen zich intussen enkele, nogal ingrijpende, processuele complicaties voor.
6.7.1 . Allereerst zou ik aan de hand van het petitum voor het Hof, in verband met 's Hofs overweging 5.10, 1e en 2e volzin, willen constateren dat in deze procedure, waarin het naar mijn oordeel uitsluitend over de hoogte van de invorderingsrente kan gaan, de belanghebbende geen belang bij haar bezwaar en beroep had, aangezien deze ertoe strekten het bedrag van de vergoede invorderingsrente te verlagen.
6.7.2 . In het middel voert de belanghebbende evenwel aan dat ten rechte de te vergoeden invorderingsrente wel hoger had moeten zijn dan de Ontvanger heeft beschikt. Dit kan in cassatie aan de orde komen voorzover daarvoor geen nader feitelijk onderzoek nodig is.
6.7.3 . Ik meen dan ook dat, met inachtneming van deze verhoging van het petitum, het beroep in cassatie niet reeds op grond van gebrek aan belang verworpen mag worden.
6.7.4 . Dat betekent evenwel nog niet dat in deze procedure aan de orde zou kunnen komen - hetgeen toch kennelijk het voornaamste belang van de belanghebbende is -, hoe groot haar aanspraak op teruggaaf van te veel betaalde belasting is. Als naar aanleiding van een vermindering (ambtshalve of anderszins) van een belastingaanslag geschil zou blijven bestaan over het aantal guldens dat naar aanleiding van de uiteindelijke vermindering aan de aangeslagene als te veel betaalde belasting terugbetaald moet worden, dan zal zulks beslist moeten worden door de burgerlijke rechter . In zoverre is 's Hofs overweging 5.10, 4e volzin, wel juist, maar lost zij niets op.
6.8 . Hoe dit alles zij, het middel faalt.
7 . Conclusie.
Het middel ongegrond bevindend, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,