1. Inleiding en procesverloop
1.1. Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te ‘s-Gravenhage van 24 april 1997, nr. 94/3884 (het Hof). Het is ingesteld door de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris).
1.2. De belanghebbende is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met X-Y. De belanghebbende heeft in 1988 samen met haar echtgenoot de eigendom verworven van een woning. In verband daarmee is hen bij beschikking van 5 september 1989 op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984 een jaarlijkse periodieke uitkering van ƒ 4.000,-- toegekend. De beschikking van 5 september 1989 was gesteld op naam van haar echtgenoot.
1.3. De echtgenoot van de belanghebbende gaf de in 1993 ontvangen uitkering in zijn aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen 1993 voor het volle bedrag als inkomen aan. De belanghebbende nam ter zake niets in haar aangifte op.
1.4. De ambtenaar die de aanslagen vaststelde, volgde de aangiften. Hij wist dat het gerechtshof te Leeuwarden had beslist dat de uitkering in een geval als zich hier voordeed bij beide echtgenoten voor de helft moest worden belast en ook, dat tegen die uitspraak beroep in cassatie was ingesteld.
1.5. Bij arrest van 4 mei 1994, BNB 1994/197, bevestigde Uw Raad de beslissing van het gerechtshof. De aan de echtgenoot opgelegde aanslag werd verlaagd. Aan de belanghebbende werd een navorderingsaanslag opgelegd.
1.6. Tegen die navorderingsaanslag heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt, aanvoerend dat de inspecteur niet beschikte over een ‘nieuw feit’ [als bedoeld in art. 16, lid 1 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR)].
1.7. Het Hoofd van de eenheid Belastingdienst Particulieren P (de Inspecteur) heeft het bezwaar afgewezen met de overweging dat hij in dit geval, gelet op art. 16, lid 2, aanhef en onder b Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), ook kon navorderen zonder over een ‘nieuw feit’ te beschikken.
1.8. Tegen deze uitspraak heeft de belanghebbende beroep in gesteld bij het Hof. In haar
beroepschrift herhaalde de belanghebbende dat de Inspecteur niet beschikte over een ‘nieuw feit’. Verder betoogde zij dat de Inspecteur met het beroep op art. 16, lid 2 onder b AWR in strijd handelde met door hem opgewekt vertrouwen en dat die bepaling bovendien niet voor gevallen als het onderhavige was geschreven.
1.9. Het Hof heeft beslist dat de navorderingsaanslag niet gegrond is op een ‘nieuw feit’ als bedoeld in art. 16, lid 1 AWR en dat art. 16, lid 2 onder b AWR in dit geval toepassing mist. De tweede stelling, het beroep op het opgewekte vertrouwen, is door het Hof niet behandeld.
1.10. Het beroep in cassatie van de Staatssecretaris steunt op één cassatiemiddel, waarin wordt betoogd dat het Hof aan art. 16, lid 2, onder b AWR een onjuiste uitleg heeft gegeven.