ECLI:NL:PHR:1998:49

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 1998
Publicatiedatum
27 januari 2025
Zaaknummer
107.596 E
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid hoger beroep in economische delict onder Meststoffenwet

In deze zaak heeft het gerechtshof te Arnhem op 14 juli 1997 de verdachte niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Arnhem van 7 oktober 1996. De verdachte had beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat mr. E.H. Bakker, terwijl mr. J.G.A. Linssen een schriftuur met één middel van cassatie had ingezonden. De Hoge Raad behandelt de ontvankelijkheid van het hoger beroep en de vraag of het hoger beroep als beroep in cassatie had moeten worden verstaan. De Hoge Raad concludeert dat het hof het hoger beroep had moeten verstaan als beroep in cassatie, omdat de verdachte door zijn advocaat niet correct was voorgelicht over het juiste rechtsmiddel. De Hoge Raad stelt dat de effecten van het verkeerd ingestelde rechtsmiddel voor rekening van de verdachte komen, maar dat in dit geval het beroep in cassatie geacht dient te zijn tijdig ingesteld. De zaak betreft een overtreding van de Meststoffenwet, waarbij de economische politierechter een geldboete van vijfhonderd gulden had opgelegd. De Hoge Raad wijst erop dat de regels omtrent afleveringsbewijzen en het wegen van meststoffen in de nieuwe wetgeving zijn aangescherpt, maar dat de oude wetgeving in deze zaak nog van toepassing is. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het middel faalt en dat de kwalificatie van de overtreding door de economische politierechter verbeterd kan worden.

Conclusie

Nr. 107.596 E
Zitting 21 april 1998
Mr Machielse
Conclusie inzake :
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Op 14 juli 1997 heeft het gerechtshof te Arnhem de verdachte niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank te Arnhem van 7 oktober 1996.
2. Namens verzoeker heeft mr E.H. Bakker, advocaat te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld. Mr J.G.A. Linssen, advocaat te Tilburg, heeft een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie. Alvorens het middel te bespreken verdient de beslissing van het hof over de ontvankelijkheid van het hoger beroep enige aandacht.
3.1. Aan verzoeker was bij inleidende dagvaarding het delikt van art.8 Besluit mestbank en mestboekhouding telastegelegd. Het Besluit mestbank en mestboekhouding was gebaseerd op art. 6 Meststoffenwet 1987. Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens art.6 Meststoffenwet 1987 was een economisch delikt en wel een overtreding (art.la aanhef en onder 3 WED jo. art. 2 lid 4 WED) . Ingevolge art.51 lid 1 aanhef en onder 2 sub a WED is tegen een veroordeling voor een overtreding hoger beroep niet toegelaten als een boete is opgelegd van vijfhonderd gulden of minder. In deze zaak heeft de economische politierechter een geldboete van vijfhonderd gulden opgelegd zodat inderdaad hoger beroep niet openstond. Wel heeft cassatie opengestaan, maar dat rechtsmiddel zou slechts tijdig zijn aangewend indien het gerechtshof het ingestelde hoger beroep had verstaan als beroep in cassatie, hetgeen het hof nu juist niet heeft gedaan en wel op grond van de volgende overweging:
Nu verdachte blijkens het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting van de economische politierechter te Arnhem van 23 september 1996 ter terechtzitting werd bijgestaan door een advocaat en het rechtsmiddel van hoger beroep, blijkens de daarvan opgemaakte akte, namens verdachte werd ingesteld door een advocaat, is het hof van oordeel dat het op de weg van een van deze advocaten heeft gelegen verdachte voor te lichten omtrent het instellen van het toepasselijke rechtsmiddel en het toepasselijke rechtsmiddel in te (doen) stellen. Nu door een raadsman een onjuist rechtsmiddel is ingesteld behoren de effecten daarvan voor rekening van de verdachte te komen en dient verdachte niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn hoger beroep.
3.2. Degeen die een rechtsmiddel instelt moet in het algemeen geacht worden het juiste rechtsmiddel te hebben willen aanwenden. [1] Het gerecht dat ingevolge het verkeerdelijk ingestelde rechtsmiddel van de zaak kennis neemt zal moeten verstaan dat het juiste rechtsmiddel is aangewend en zal de strafzaak aan de dan bevoegde rechter moeten doen toekomen. Aldus wordt gewaarborgd dat het juiste rechtsmiddel geacht kan worden binnen de daarvoor vastgestelde termijn te zijn ingesteld. Niet blijkt van een omstandigheid waarom die regel hier uitzondering zou moeten lijden. Dat het hoger beroep namens verzoeker was ingesteld door een raadsman is niet zo een omstandigheid. [2]
3.3. Het gerechtshof had dus het hoger beroep moeten verstaan als beroep in cassatie en de stukken naar de Hoge Raad moeten toezenden. Gelet op het zojuist overwogene meen ik dat het beroep in cassatie geacht dient te worden tijdig te zijn ingesteld zodat de Hoge Raad aan de beoordeling van het voorgestelde middel zal kunnen toekomen.
4.1. Het middel klaagt dat het onmogelijk is het afleveringsbewijs naar waarheid in te vullen zonder dat de lading is gewogen. Art. 8 lid 4 van het Besluit mestbank en mestboekhouding zou onverbindend moeten worden verklaard omdat het onmogelijk is het voorschrift na te leven.
4.2. Ter terechtzitting van de economische politierechter is ook al een beroep gedaan op de onmogelijkheid aan het in het Besluit verlangde 'naar waarheid invullen' te voldoen, maar toen is daaraan niet de slotsom gekoppeld dat art.8 lid 4 Besluit mestbank en mestboekhouding onverbindend zou zijn. De advocaat heeft toen blijkens zijn pleitnota verzocht om ontslag van rechtsvervolging met een motivering die eerder aan overmacht doet denken.
4.3. De economische politierechter heeft overwogen dat het vrachtgewicht door degeen die een mesthandel drijft zeer wel binnen een marge van 1000 kg is te bepalen. Zulks was ook de praktijk. [3] Voorts heeft de economische politierechter erop gewezen dat volgens de besluitgever de formulieren bij aflevering volledig moeten worden ingevuld omdat anders de mogelijkheid zou worden geopend dat mestvrachten zouden worden afgeleverd en vervoerd zonder dat deze sporen in een administratie behoeven achter te laten, waardoor doel en strekking van de regelgeving zouden worden gefrustreerd. De verwijzing naar doel en strekking der normen is door de politierechter geadstrueerd met een verwijzing naar de Nota van toelichting bij het besluit.
4.4. De Nota van Toelichting bij het Besluit van 1987 noemt als oogmerk van art.8 van het Besluit dat door deze eisen een simpele controle wordt mogelijk gemaakt. [4] De Nota van toelichting bij het Besluit van 1991 noemt het afleveringsbewijs van belang om te kunnen controleren of de mestboekhouding een sluitend geheel vormt. [5] In het bijzonder de leverancier is volgens de Nota primair verantwoordelijk voor de juistheid van de gegevens op het formulier, dat volledig ingevuld bij vervoer van een vracht dient te kunnen worden getoond. [6] Wanneer de vracht niet is gewogen zal dus het gewicht dienen te worden geschat. Degeen die de mest aflevert en degeen die de mest afneemt zullen toch, gelet op de laadeenheden en het laadvermogen van het vervoermiddel, geacht moeten worden in staat te zijn een schatting te maken van inhoud en gewicht van de lading, die met een marge van een 1000 kg het werkelijk gewicht benadert.
4.5. In het nieuwe Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet (Besluit van 6 november 1997, houdende regels met betrekking tot de administratie in het kader van de Meststoffenwet, Stb 1997,587) houdt art.7 lid 3 de verplichting tot het opmaken van een afleveringsbewijs in:
3. Het afleveringsbewijs wordt overeenkomstig de daarbij aangegeven wijze, volledig en naar waarheid ingevuld en door de leverancier en de afnemer ondertekend.
De inhoud van het derde lid van art.7 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet komt inhoudelijk overeen met de in art.8 lid 4 Besluit mestbank en mestboekhouding neergelegde verplichting; de afleveringsbewijzen moeten volledig en naar waarheid worden ingevuld. Voorts blijkt uit art. 7 lid 6 van het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet a contrario dat de gewichtsvaststelling van de mestvracht niet door weging hoeft te geschieden:
6. Indien het gewicht van de afgeleverde dierlijke meststoffen is bepaald door weging, wordt het bewijsstuk houdende het nettogewicht van de dierlijke meststoffen gedurende vijf jaren bewaard door de leverancier. Indien de dierlijke meststoffen, bedoeld in de vorige volzin, worden afgeleverd aan een afnemer, zijnde een intermediaire onderneming, wordt het in de vorige volzin bedoelde bewijsstuk gedurende vijf jaren bewaard door de afnemer.
Als de vracht niet is gewogen zal onder de nieuwe regeling dus ook met een schatting, die naar beste vermogen dient te worden uitgevoerd, kunnen worden volstaan. In de Regeling hoeveelheidsbepaling dierlijke en overige organische meststoffen (Regeling van 4 december 1997, Stort. 1997,240, p.20 e.v.) is zelfs bepaald dat in de regel vaststelling van het gewicht van dierlijke meststoffen bij schatting geschiedt. Onder "gewicht van dierlijke meststoffen" wordt volgens art.1 aanhef en onder g van de Regeling immers begrepen "het geschat gewicht van de dierlijke meststoffen". Aldus ook art.3 van de Regeling dat als volgt luidt:
Van dierlijke meststoffen wordt het gewicht, bedoeld in artikel 2, tweede lid, en bedoeld in artikel 13c, tweede lid, van de wet, bepaald door het schatten daarvan.
Dat art.3 is als volgt toegelicht:
Ingevolge dit artikel wordt het gewicht van een vracht dierlijke meststoffen die wordt aangevoerd op, onderscheidenlijk afgevoerd van een bedrijf ten aanzien waarvan de forfaitaire mineralenheffingen worden geheven, geschat. Dit geldt ook voor de mesttransporten, bedoeld in artikel 2, tweede lid, waarbij een intermediair de mest doorlevert.
4.6. Nu de nieuwe meststoffenwetgeving door de administratie van mineralenaan- en afvoer een verfijning en verstrakking inhoudt vergeleken met de vorige wetgeving zou het onbegrijpelijk zijn als in dat nieuwe systeem gewichtsschatting en in het oude systeem weging van het gewicht van een mestvracht regel zou zijn. De economische politierechter heeft het verweer dat art.8 lid 4 Besluit mestbank en mestboekhouding innerlijk conflicterende plichten inhoudt en dat er van een onmogelijke opgave sprake zou zijn terecht en toereikend gemotiveerd verworpen. Het middel faalt naar mijn oordeel.
5. De Hoge Raad zal het ingestelde hoger beroep kunnen verstaan als beroep in cassatie, aldus bereikend wat het hof naar mijn mening had behoren te doen.
Ambtshalve wijs ik er nog op dat met ingang van 1 januari 1998 de complete mestwetgeving is vervangen. Inzake de verplichtingen ten aanzien van de afleveringsbewijzen is er van een veranderd inzicht in de strafwaardigheid geen sprake. Dat valt onder meer op te maken uit de toelichting op het Besluit administratieve verplichtingen Meststoffenwet, waarin het volgende is te lezen:
De bepalingen betreffende de afleveringsbewijzen komen op hoofdlijnen overeen met de bepalingen daaromtrent in het Besluit mestbank en mestboekhouding. In het nieuwe heffingenstelsel wordt echter in het zogenoemde verfijnde systeem zo veel mogelijk uitgegaan van werkelijke waarden in plaats van van forfaits. [7]
De oude wet- en regelgeving dient in het onderhavige geval nog te worden toegepast.
Ten onrechte heeft de economische politierechter voorts het bewezene gekwalificeerd als "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Meststoffenwet 1947 (artikel 8 Besluit mestbank en mestboekhouding (Mestoffenwet)". De kwalifikatie dient te luiden "medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 van de Meststoffenwet 1986 (oud) (artikel 8 Besluit mestbank en mestboekhouding (Meststoffenwet) (oud)". Naar mijn mening zal de Hoge Raad de kwalifikatie verbeterd kunnen lezen.
6. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.HR NJ 1989,88.
2.DD 96.065.
3.Zie Nieuwsbrief Mest- en ammoniakbeleid, oktober 1997, p.5, waar in de aanhef van een bespreking van de regulerende mineralenboekhouding wordt opgemerkt: "Voorheen werd het volume van de vracht geschat en de hoeveelheid fosfaat in de vracht bepaald aan de hand van vaste, forfaitaire normen."
4.S&J, 191-1, 1994, p.119, r.k.
5.S&J, 191-1, 1994, p. 121, r.k.
6.S&J, 191-1, 1994, p. 127. Degeen die eerst afneemt en dan weer aan een ander aflevert treedt bij die aflevering overigens weer op als leverancier. Vandaar dat het ook in zijn belang is dat het afleveringsbewijs, dat hij ontving bij levering aan hem, een zo correct mogelijk beeld geeft.
7.Stb. 1997,587, p.9.