ECLI:NL:PHR:1998:46

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
3 november 1998
Publicatiedatum
17 juni 2024
Zaaknummer
108.769
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M.J. Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichting tot schadevergoeding en vordering benadeelde partij in strafrechtelijke procedure

In deze zaak is de verdachte veroordeeld voor fietsendiefstal en het wegnemen van geld uit een geldautomaat met behulp van de bankpas van een derde. De rechter heeft de verdachte opgelegd om 180 uren onbetaalde arbeid te verrichten en een schadevergoeding van f 1.987,- aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij. De advocaat van de verdachte, mr. B.A. Fijma, heeft cassatie aangetekend met twee middelen. Het hof had overwogen dat de vordering van de benadeelde partij moest worden toegewezen, maar heeft geen beslissing genomen op deze vordering. Dit leidde tot vragen over de motivering van de schadevergoeding en de rol van de benadeelde partij in het proces. De Hoge Raad concludeert dat de middelen van de verdachte ondeugdelijk zijn, omdat er geen verweer is gevoerd over de eigen schuld van de benadeelde partij. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet verplicht was om de motivering van de schadevergoeding verder uit te diepen, en dat de bewezenverklaring van de diefstal met behulp van een valse sleutel voldoende is onderbouwd. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het beroep van de verdachte zal worden verworpen.

Conclusie

Zitting 3 november 1998
GR.nr 108.769
Mr Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. In deze zaak is de verdachte wegens fietsendiefstal en het wegnemen van geld uit een geldautomaat met behulp van de bankpas van een derde veroordeeld tot het verrichten van 180 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte en betaling van f 1.987,- aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partij.
2. Namens de verdachte heeft mr B.A. Fijma, advocaat te Zwijndrecht, een schriftuur houdende twee middelen van cassatie ingediend.
3. Voordat ik de middelen bespreek, wijs ik op het volgende. Het hof heeft in zijn arrest overwogen dat de vordering aan de benadeelde partij moet worden toegewezen, maar een beslissing op de vordering ontbreekt. Het hof heeft enkel de verplichting tot betaling van het als schade vastgestelde bedrag aan de Staat opgelegd. Kennelijk heeft het hof - evenals de politierechter - geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij niet behoeft te worden toegewezen, nu aan de verdachte de verplichting is opgelegd het bedrag van de schade ten behoeve van het slachtoffer aan de Staat te betalen. Tot cassatie behoeft dit niet te leiden, nu noch de verdachte noch de benadeelde partij in cassatie klagen over het ontbreken van een beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof de opgelegde verplichting tot het betalen van schadevergoeding onvoldoende heeft gemotiveerd. Volgens de klacht heeft het slachtoffer verzuimd tijdig aangifte te doen van de vermissing van haar bankpas, waardoor de schade had kunnen worden voorkomen.
5. Het middel is ondeugdelijk, reeds omdat een dergelijk verweer niet is gevoerd namens de verdachte. De raadsman heeft aangevoerd dat de verdachte - die heeft verklaard dat zij telkens op verzoek van het slachtoffer geld heeft gehaald en dat zij telkens de bankpas aan het slachtoffer heeft teruggegeven - van het feit moet worden vrijgesproken, omdat de verklaring van het slachtoffer ongeloofwaardig is, nu zij niet eerder aangifte heeft gedaan van vermissing van haar bankpas. Een beroep op vermindering van de schade wegens eigen schuld van de benadeelde is dus niet gedaan.
6. Ook het tweede middel is ondeugdelijk. Het hof behoefde niet te motiveren waarom, anders dan de raadsman in zijn verweer naar voren heeft gebracht, wel geloof werd gehecht aan de verklaring van het slachtoffer. Evenmin wordt de bewezenverklaring onbegrijpelijk omdat de medeverdachte door het hof van dit feit is vrijgesproken. Het hof heeft - van de tenlastegelegde diefstal in vereniging met behulp van een valse sleutel, slechts de diefstal met behulp van een valse sleutel bewezen achtend - kennelijk geoordeeld dat onvoldoende vaststaat dat die medeverdachte bij de feiten een zodanige rol heeft vervuld, dat dit als diefstal in vereniging kan worden beschouwd.
7. De Hoge Raad kan de middelen afdoen met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
Ik concludeer dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,