ECLI:NL:PHR:1998:21

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
21 april 1998
Publicatiedatum
3 februari 2021
Zaaknummer
108.057
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Machielse
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door bestuurder van Liechtensteinse Anstalt en de toepassing van Nederlands belastingrecht

In deze zaak gaat het om belastingfraude gepleegd door een bestuurder van een Liechtensteinse Anstalt. De verdachte heeft opzettelijk een te laag belastbaar inkomen opgegeven in zijn aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen. De Hoge Raad behandelt twee belangrijke vragen: of het gerechtshof de verklaring van de verdachte, die hij later heeft herroepen, als bewijs mocht gebruiken, en of de verdachte belastingplichtig is volgens Nederlands recht, gezien de fiscale status van de Anstalt in Liechtenstein.

Ten aanzien van de eerste vraag oordeelt de Hoge Raad dat er geen wettelijk voorschrift is dat de rechter verbiedt om een verklaring van de verdachte te gebruiken, zelfs als deze later is herroepen. Het hof heeft de eerdere verklaring van de verdachte als bewijs geaccepteerd en heeft de verweren van de verdachte verworpen. De Hoge Raad concludeert dat het hof niet verplicht was om een nadere motivering te geven voor het gebruik van de verklaring.

Wat betreft de tweede vraag stelt de Hoge Raad vast dat de verdachte in Nederland woont en dus als binnenlandse belastingplichtige wordt beschouwd. De Hoge Raad legt uit dat de fiscale transparantie van de Anstalt niet beoordeeld moet worden naar het recht van Liechtenstein, maar naar de Nederlandse belastingwetgeving. De Hoge Raad bevestigt dat de inkomsten uit de Anstalt als inkomsten van de verdachte moeten worden behandeld volgens de Nederlandse belastingregels. De conclusie van de Procureur-Generaal is dat de middelen van cassatie van de verdachte tevergeefs zijn voorgesteld en dat het beroep moet worden verworpen.

Conclusie

Nr. 108.057
Zitting 21 april 1998
Mr Machielse
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Wegens – kort gezegd – belastingfraude is verzoeker op 21 februari 1997 bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een geldboete van honderdduizend gulden subsidiair zes maanden hechtenis.
2. Namens verzoeker heeft mr H.K. ter Brake, advocaat te Hoorn, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof niet zonder nadere motivering gebruik had mogen maken van een verklaring van de verdachte, die hij later gemotiveerd heeft herroepen.
4. Het middel faalt, aangezien het er ten onrechte van uit gaat dat het hof uitdrukkelijk moet verantwoorden waarom het hof de eerder afgelegde en later herroepen verklaring van verzoeker voor het bewijs heeft gebezigd. [1] Daaraan doet niet af dat de herroeping zou zijn ingegeven door een gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van zijn handelwijze. Het gerechtshof heeft op p. 2 van zijn arrest een aantal gevoerde verweren besproken en daarbij als zijn oordeel gegeven dat het standpunt waarop de adviseurs van verzoeker zich beriepen en naar welk standpunt verzoeker verwees om zijn eerdere verklaring in te trekken onjuist was. Het hof heeft aldus ook tot uitdrukking gebracht dat de eerdere verklaring van verzoeker de door het hof aangenomen situatie juist beschreef en dat aldus deze verklaring voor het bewijs dienstig was. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
5. In het tweede middel en de toelichting daarop wordt de klacht geuit dat ’s hofs oordeel dat op grond van uitsluitend het Nederlandse belastingrecht moet worden aangenomen dat er sprake is van fiscale transparantie rechtens onjuist is, althans zonder nadere motivering onbegrijpelijk, tengevolge waarvan de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed is.
6. Ter terechtzitting heeft de verdediging aangevoerd dat naar het recht van Liechtenstein er ten aanzien van de Anstalt geen sprake is van fiscale transparantie. Blijkens de pleitnota was daartoe aangevoerd dat volgens het Nederlandse internationaal privaatrecht op grond van de zogenaamde incorporatieleer de structuur van de rechtspersoon, de inrichting en de verhouding tussen de organen dienen te worden bepaald aan de hand van het recht van de statutaire zetel, te weten het recht van Liechtenstein.
Het hof heeft met betrekking tot het verweer onder meer overwogen ‘’dat de vraag of er sprake is van transparantie in fiscaalrechtelijke zin, dient te worden beantwoord naar regels van Nederlands belastingrecht’’.
7. Naar mijn mening miskent de steller van het middel dat weliswaar volgens de incorporatieleer de rechtspersoonlijkheid van een rechtspersoon en alle vragen met betrekking tot de struktuur, inrichting, de verhouding tussen organen, de rechten van aandeelhouders, ‘’doorbraak’’ van aansprakelijkheid etc., moeten worden beoordeeld aan de hand van het recht van het land waar de statutaire zetel van de rechtspersoon zich bevindt [2] , maar dat dat niet met zich meebrengt dat fiscaalrechtelijke vragen die in strafrechtelijk verband in een ander land kunnen rijzen volgens dat recht van die vreemde staat moeten worden beantwoord. Kortom, dat op de privaatrechtelijke vraagstukken die in een ander land kunnen rijzen ten aanzien van zo’n ‘’Anstalt’’ het buitenlandse recht van toepassing is laat onverlet dat dit niet het geval is op de vraag of er sprake is van fiscale transparantie en of revenuen uit de ‘’Anstalt’’ naar regels van Nederlandse inkomstenbelasting als inkomsten van een Nederlandse belastingplichtige hebben te gelden. De ter terechtzitting overgelegde verklaringen noopten het hof niet tot een nadere motivering, te meer nu uit deze verklaringen ‘’slechts’’ naar voren komt dat de [A] Anstalt als rechtspersoon naar Liechtensteins recht moet worden geaccepteerd in Nederland – hetgeen het hof naar mijn mening ook niet bestrijdt – terwijl daarin niet wordt gesproken over de toepasselijkheid van het recht van Liechtenstein ten aanzien van fiscale transparantie. Wél heeft het hof nog ten overvloede gewezen op passages in het advies van Dr. Nigg die juist afbreuk doen aan de door de verdediging bepleite opvatting. Ook overigens zie ik geen reden om het recht van Liechtenstein te dezen toe te passen. Het oordeel van het hof geeft derhalve geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk.
Het middel faalt.
8. De middelen zijn tevergeefs voorgesteld. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Melai, aant. 7 bij art. 341 Sv; Corstens, Handboek, 2e, p. 605. Vgl. HR DD 91.373, 86.059, 78.154.
2.Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 5e, p. 227 e.v.