3.1. Het gaat in deze zaak in hoofdlijnen om het volgende.
3.2. Verzoekers worden verdacht van een serie gekwalificeerde diefstallen (in de stukken ook wel ‘’snelkraken’’ of ‘’ramkraken’’ genoemd). Ter zitting van de rechtbank van 28 augustus 1996 hebben zij zich beroepen op een toezegging van de CID-rechercheurs [getuige] en [betrokkene 4] dat ze daarvoor niet vervolgd zouden worden omdat zij als informanten optraden. Als ik alle verklaringen goed begrijp die de diverse verdachten in deze zaak hebben afgelegd doch welke — voorzichtig uitgedrukt — niet steeds met elkaar overeenstemmen (zelfs niet op hoofdpunten), zou die toezegging zijn gedaan in ruil voor de medewerking van de medeverdachte [betrokkene 2] bij het achterhalen van videobanden die naar verluidt compromitterend zouden kunnen zijn voor een lid van de staande magistratuur vanwege het gezelschap resp. de staat waarin betrokkene zich bevond ten tijde van de opnamen.Mede naar aanleiding van dit verweer heeft de rechtbank de zaak naar de R–C verwezen, o.m. om [getuige] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] (teamleider van de RCID) te horen over de vraag of aan de verdachten toezeggingen zijn gedaan dan wel verwachtingen zijn gewekt omtrent hun straffeloosheid met betrekking tot de door hen gepleegde snelkraken. Na het door de R–C gedane onderzoek heeft de rechtbank bij vonnis van 26 november 1996 het gevoerde verweer verworpen en de verdachten veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en zes maanden resp. vier jaar en zes maanden.
3.3. Ter terechtzitting in hoger beroep van 17 juni 1997 heeft mr Doedens gevraagd om het verhoor van een aantal getuigen ter terechtzitting met het oog op het bekomen van ‘’duidelijkheid over mogelijke toezeggingen van niet vervolging door politie en justitie’’. Het hof heeft dat verzoek in zoverre ingewilligd dat de oproeping is bevolen van o.m. [getuige] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] .
3.4. Ter zitting van 19 september 1997 heeft [betrokkene 3] o.m. verklaard dat hij op 30 november 1996 een CID-proces-verbaal heeft opgemaakt naar aanleiding van binnengekomen aanwijzingen met betrekking tot ramkraken. Hij heeft evenwel met een beroep op afspraken met het OM ter zake van bronbescherming geweigerd mede te delen wanneer bedoelde informatie was binnengekomen en van wie deze afkomstig was. Om die reden weigerde hij te bevestigen noch te ontkennen dat de verdachten [verzoeker 1] en [betrokkene 2] de informatiebronnen waren, ook al zouden zij zelf zeggen die bronnen te zijn. Hij ontkende overigens dat er toezeggingen tot niet-vervolging zijn gedaan; wel is [betrokkene 2] een geldbedrag van ƒ 25.000,-- geboden en getoond voor het verstrekken van informatie.
3.5. Op de terechtzitting van het hof van 26 september 1997 heeft getuige [getuige] verklaard dat hij van de OvJ mr Teeven opdracht had gekregen om geen mededelingen te doen over de contacten met de medeverdachte [betrokkene 2] en dat o.a. [betrokkene 4] eveneens die opdracht had gekregen; ook op vragen met betrekking tot andere dan de tenlastegelegde zaken mocht de getuige geen antwoord geven van genoemde OvJ.
De latere niet-ontvankelijkverklaring gluurt dan al om de hoek. Want het proces-verbaal van de zitting vermeldt dat de oudste raadsheer de getuige heeft voorgehouden
‘’dat het hof bepaalt welke vragen beantwoord moeten worden en dat de getuige geen beroep kan doen op een opdracht die hij gekregen heeft van de officier van justitie Teeven. Wanneer hij geen antwoord geeft op een vraag die hem gesteld is en die is toegelaten door het hof, is hij een weigerachtige getuige.’’
3.6. Ter zitting van 14 oktober 1997 heeft mr Teeven bevestigd dat hij [getuige] en [betrokkene 4] opdracht heeft gegeven om noch bij hun verhoor door de R–C noch ter zitting van het hof vragen te beantwoorden die de identiteit van de bronnen van de CID aan het licht zouden kunnen brengen of waardoor informatie over andere strafzaken zouden kunnen worden verschaft. Zij mochten dus alleen antwoorden op vragen die rechtstreeks betrekking hadden op de onderhavige zaken. Voorts heeft mr Teeven bevestigd dat hij [getuige] en [betrokkene 4] opdracht had gegeven om geen verklaring af te leggen omtrent de contacten met de medeverdachte [betrokkene 2] , ook al viel — zoals de oudste raadsheer hem voorhield — die opdracht niet binnen het kader van de bronbescherming of voorkoming van precedentwerking, nu [betrokkene 2] noch volgens eigen zeggen noch volgens de CID een informante was.
3.7. Op diezelfde zitting nog heeft het hof het OM niet-ontvankelijk verklaard in zijn vervolging. Die beslissing steunt op de volgende gronden:
Ter terechtzitting in hoger beroep van 14 oktober 1997 is vastgesteld dat de CID-officier van justitie mr. Teeven in een bespreking op 18 september 1997 met de getuigen [getuige] , [betrokkene 4] en [betrokkene 3] , de eerste twee getuigen opdracht heeft gegeven geen vragen ter terechtzitting van het hof te beantwoorden die kunnen leiden tot het openbaar worden van de identiteit van de bron (hetgeen kort samengevat bronbescherming heet). Bovendien werd aan genoemde getuigen verboden vragen te beantwoorden die, zoals de getuige stelt, precedentwerking zouden kunnen hebben, dat wil zeggen (zo begrijpt het hof) vragen waarvan de beantwoording zou kunnen leiden tot informatie over andere zaken dan de onderhavige. Voorts werd aan genoemde getuigen verboden vragen te beantwoorden over de contacten van de getuigen [getuige] en [betrokkene 4] met [betrokkene 2] , die in het dossier als medeverdachte van verdachte in de onderhavige zaak voorkomt en die, zoals zij ook zelf verklaart, geen informant is. Deze opdracht is niet alleen gegeven in verband met de behandeling van de zaak door het hof, maar ook in een eerder stadium, te weten ter gelegenheid van het verhoor van deze twee getuigen door de rechter-commissaris op 13 mei 1996, aldus de getuige Teeven.
Deze opdrachten hebben tot gevolg dat er sprake is van een ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Met name nu het vragen betreft over de contacten van [getuige] en [betrokkene 4] met genoemde [betrokkene 2] , die zoals bovengesteld geen informant is, bestond er voor de officier van justitie geen enkele aanleiding een dergelijke opdracht te verstrekken.
Daardoor wordt de rechterlijke controle op het handelen van de opsporingsambtenaren op ontoelaatbare wijze gefrustreerd, immers van objectieve waarheidsvinding kan onder die omstandigheid geen sprake meer zijn. Het hof laat hierbij hierbij uitdrukkelijk in het midden of een opdracht als door de officier van justitie gegeven, toelaatbaar is indien wèl sprake is van een informant.
Dit leidt er toe dat het openbaar ministerie in zijn vervolging niet-ontvankelijk moet worden verklaard.