Voetnoten
1.In de tekst vermeld ik hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld. In voetnoten én in de tekst onder (e) haal ik aan wat rechtbank en hof niet hebben vastgesteld maar wat uit de in zoverre onbetwiste processtukken blijkt.
2.De ontbinding vond plaats bij beschikking van de kantonrechter te Utrecht van 22 maart 1990, in deze procedure – mét de daarbij behorende processtukken – overgelegd als produktie 1 bij de c.v.r..
3.Op 12 juli 1989 werd aan een twintigtal zogeheten ‘’A-players’’, waaronder [eiser] , door de [A] Corporation (de Amerikaanse moedermaatschappij van [A] ) een nieuw optieplan voorgelegd. Aan [eiser] werden optierechten aangeboden op
4.De daarvoor aangevoerde reden was samengevat dat de waarde van die rechten in de summiere 1639w-procedure in redelijkheid niet kon worden bepaald, gezien de onzekerheden over toekomstige ontwikkelingen, met name ten aanzien van de koers van de [A] Corporation-aandelen en de waarde van de dollar.
5.Dit deelvonnis, met de daarbij behorende processtukken, is overgelegd als produktie 2 bij de c.v.r..
6.De rechtbank bedoelt blijkbaar dat [A] Corporation daartoe een aanbod aan [eiser] had gedaan.
7.Het incidentele appèl speelt in cassatie geen rol.
8.HR 9 november 1990, NJ 1991, 26 (ten aanzien van een arts), HR 26 april 1991, NJ 1991, 455 (ten aanzien van een gemachtigde in een kantongerechtsprocedure) en HR 20 september 1996, NJ 1996, 747 (ten aanzien van een notaris). Zie hierover nader o.m. Michiels van Kessenich-Hoogendam, Beroepsfouten (1995), nr. 12; Stolker, bundel Beroepsaansprakelijkheid, Ars Aequi Libri (1995), p. 17 en Ekelmans, Jonge Balie Congresbundel (1991), p. 14.
9.Term ontleend aan Bauman, Damages for legal malpractice: an appraisal of the crumbling dike and the threatening flood, Temple Law Review (1988), p. 1130.
10.Bauman, t.a.p. noot 13, citeert rechtspraak waarin dit wordt bestempeld als ‘’The anomaly of trying two suits in one’’.
11.Zie voor meer gegevens de informatieve bespreking door Akkermans van een geval van een medische fout in A&V, p. 67-71.
12.In haar conclusie voor HR 25 september 1981, NJ 1982, 255 – in welke zaak een beroepsfout aan de orde was van een advocaat, de notoire mr. X, die had verzuimd tijdig verzet in te stellen tegen een verstekvonnis – stelde de A-G Biegman zich op het standpunt dat een concrete, althans zo concreet mogelijke schadeberekening dient plaats te vinden. Zij voegde hieraan echter toe dat daaronder ‘’eventueel ook mag worden begrepen het (…) schatten van de kans op schade’’.
13.Zie echter voor een voorgestelde verfijning onder 3.22 (tweede alinea) van deze conclusie.
14.Met name dit laatste nadeel wordt belicht door Michiels van Kessenich, o.c. p. 91-92, die hierin een beslissend argument ziet tegen de feitelijk/hypothetische methode. Zie hierover nader de (bespreking van de) subonderdelen 2(a) en (b).
15.Aldus o.m. Brunner in zijn in noot 12 genoemde annotatie, welke opvatting hij nader heeft uitgewerkt in zijn bijdrage aan de bundel ‘’Beroepsaansprakelijkheid’’, Ars Aequi Libri (1996), p. 110-111.
16.Zie de in noot 12 genoemde c.o.m. van de A-G Biegman; uit het rechtsvergelijkend overzicht van mr. Overeem blijkt dat ook in het buitenland dezelfde – elkaar bestrijdende – opvattingen worden verdedigd.
17.Zie Bauman, t.a.p. p. 1135 (‘’The requirement of collectibility’’). In Amerika wordt bovendien geëist dat de client aantoont dat het onmogelijk is op de oorspronkelijke gedaagde nog verhaal te nemen (p. 1138, ‘’The requirement of exhaustion of remedies against the underlying defendant’’). Deze ‘’extra burden’’ komt aan de orde nadat in de aansprakelijkheidsprocedure in beginsel een bepaald bedrag toewijsbaar is geacht. Het bezwaar tegen het stellen van die eis lijkt mij dat dit oordeel de oorspronkelijke tegenpartij, die immers in de aansprakelijkheidsprocedure niet betrokken is geweest, niet bindt. Daarom zou nog een tweede (afgeleide) procedure nodig zijn, dit keer opnieuw tegen die oorspronkelijke tegenpartij, welk resultaat zichzelf veroordeelt.
18.Overzichten van de respectieve in literatuur en rechtspraak ingenomen standpunten vindt men in de losbladige klapper Schadevergoeding (Hartlief/Tjittes), aant. 135 op art. 6:96 BW en in de losbladige klapper Onrechtmatige daad VI.2, aant. 49. Aan deze overzichten is toe te voegen het artikel van Frenk, Toerekening naar kansbepaling, NJB 1995 p. 482 e.v. alsmede dat van Kerkmeester, De betekenis van het waarschijnlijkheidsbegrip voor de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad: Meijers geactualiseerd, WPNR 6111, p. 767 e.v., telkens met verdere verwijzingen. Vermelding verdient nog dat in HR 25 september 1981, NJ 1982, 255 (beroepsfout van een advocaat), reeds genoemd in noot 12, het criterium van de reële kans met zoveel woorden wordt gehanteerd, zij het niet in de causaliteitssleutel, maar als gezichtspunt bij de schadeberekening. Ook Michiels van Kessenich, o.c. p. 92, geeft de voorkeur aan de ‘’reële kans-leer’’.
19.Dus niet: een
20.Schriftelijke toelichting mr. Overeem nr. 2.2.
21.HR 11 mei 1979, NJ 1979, 441.
22.Over de goede trouw in het ontslagrecht, in: ‘’Blinde vlekken in het sociaal recht’’ (Frenkel-bundel), 1986, p. 136.
23.Introductie in het sociaal recht, 1996, p. 20.
24.Zie zijn bijdrage aan de Stein-bundel ‘’Te Pas’’, Redelijkheid en billijkheid in het arbeidscontract (1992), p. 97-103.
25.Zie zijn bijdrage aan ‘’Schetsen voor Bakels’’ (1987), p. 83- 91.
26.NTBR 1996/9.
27.Voorbeeld: art. 7:686, waarin de bevoegdheid tot buitengerechtelijke ontbinding (art. 6:267 lid 1 BW) wordt uitgesloten ter bescherming van de werknemer.
28.Zo heeft het Amsterdamse hof in zijn arrest van 21 maart 1996 (Assmann/Zaanstad en Zaanhorst) aan de aard van de arbeidsovereenkomst ontleend dat de privatisering van een tot dan toe door de gemeente geëxploiteerd bejaardenhuis niet ten koste mag gaan van de rechtspositie van het daarin werkzame personeel, waartoe het zich beriep op ‘’de aan het arbeidsrecht eigen beschermingsgedachte’’. De Hoge Raad heeft het hiertegen ingestelde cassatieberoep inmiddels verworpen bij nog niet gepubliceerd arrest van 20 juni 1997 (rolnr. 16.307).
29.Zie de jurisprudentie genoemd in Asser/Hartkamp II nr. 110.
30.Transpositie en conversie, VPO II p. 82-103.
31.HR 21 januari 1944, NJ 1944, 120 en HR 19 november 1948, NJ 1949, 86.
32.Om voor mij niet geheel duidelijke redenen (zou het hof de onder 3.1 (tweede alinea) van deze conclusie vermelde regel van overgangsrecht misschien over het hoofd hebben gezien?) wordt in het arrest gesproken over toetsing aan art. 1374 lid 3 BW (oud). Art. 6:248 BW had bij invoering echter onmiddellijke werking. Praktisch belang heeft dit evenwel niet aangezien beide bepalingen ondanks hun verschillende formulering, dezelfde betekenis hebben.
33.Snijders, Samenloop van wetsbepalingen in het nieuwe BW, Speculum Langemeijer 453 e.v.; Mon. Nieuw BW A-21 (Boukema), nr. 9; Brunner, Beginselen van samenloop, nr. 1.7.1; Hartkamp, Compendium, nr. 30.
34.HR 26 november 1976, NJ 1977, 268.
35.HR 1 december 1989, NJ 1990, 451.
36.Schriftelijke toelichting nr. 21.
37.Bij de bespreking van onderdeel 3, maar een reactie daarop hoort hier thuis.
38.Schriftelijke toelichting nr. 5.4.
39.Zie hierover recenter Asser/Hartkamp II, nr. 309.
40.Zie Veegens c.s., a.w., nr. 117, p. 229. Aan de in noot 4 op die pagina genoemde rechtspraak voeg ik bij wijze van voorbeeld van recente datum toe: HR 15 december 1995, NJ 1996, 691.
41.Ook de onder 3.5 van deze conclusie aangehaalde opvatting van Michiels van Kessenich, waarop deze overweging vermoedelijk is geïnspireerd, leidt niet tot deze risicoverdeling.
42.HR 20 september 1996, NJ 1996, 747.
43.HR 20 november 1987, NJ 1988, 500 en HR 18 februari 1994, NJ 1994, 368.