ECLI:NL:PHR:1997:AA3330

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 november 1997
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31647
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Van den Berge
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen uitspraak van het gerechtshof over accijns en invoerrechten met betrekking tot fictief douane- en accijnsentrepot

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 1 november 1995, waarbij de belanghebbende, X B.V., in beroep ging tegen een uitnodiging tot betaling van invoerrechten en accijns. De belanghebbende had vergunningen voor het vestigen van een fictief douane- en accijnsentrepot, maar bij een controle werden aanvoerverschillen geconstateerd. De Inspecteur van de Belastingdienst/Douane had de belanghebbende een uitnodiging tot betaling gestuurd voor een bedrag van ƒ 276.272,70, wat leidde tot bezwaar van de belanghebbende. Het hof vernietigde de uitspraak van de Inspecteur, maar handhaafde de uitnodiging tot betaling.

De belanghebbende stelde dat het hof ten onrechte had overwogen dat er een vermis was bevonden in de entrepots. De klachten van de belanghebbende waren gericht tegen de uitleg van de wet door het hof en de vaststelling dat er geen melding was gemaakt van aanvoerverschillen. De Procureur-Generaal concludeerde dat de klachten gedeeltelijk gegrond waren en dat de zaak naar een ander gerechtshof verwezen moest worden voor verdere behandeling. De uitspraak van het hof werd vernietigd, omdat de Procureur-Generaal van mening was dat de argumenten van de belanghebbende niet voldoende waren weerlegd en dat er onduidelijkheden waren in de vaststellingen van het hof.

Conclusie

Nr. 31.647 Mr Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Accijns 1990-1991 X B.V.
Parket, 29 mei 1997 tegen:
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1.Inleiding
1.1.Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het gerechtshof te 's_Gravenhage (het Hof) van 1 november 1995, nr. 94/1913. Het beroep is ingesteld door de belanghebbende.
1.2.De belanghebbende beschikt op verschillende locaties over installaties waarin zij vloeibare producten opslaat voor haar opdrachtgevers. Op grond van het Besluit administratieve controle fictief douane-entrepot 1967 (hierna: FEMAC) en het Besluit adminstratieve controle minerale oliën (hierna: ACM) is aan de belanghebbende bij beschikking van 27 juni 1990, nr. T6/391-90 vergunning verleend tot het vestigen van een zogenoemd fictief douane- en accijnsentrepot met administratieve controle. Dit entrepot omvat de tankinstallaties M, N, O en T.
1.3.Bij een in 1992 over de jaren 1990 en 1991 ingesteld onderzoek naar de naleving van de vergunningverplichtingen werden verschillen geconstateerd tussen de in deze installaties volgens de bijbehorende documenten ingeslagen hoeveelheid product en de werkelijk aanwezige hoeveelheid. Voor zover deze zgn. aanvoerverschillen niet konden worden verklaard, zijn zij door het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Douane district P (de Inspecteur) als vermis aangemerkt. Dit heeft geleid tot een uitnodiging tot betaling van - na ambtshalve vermindering - ƒ 276.272,70 aan invoerrechten, accijns, voorraadheffing en heffing milieuhygiëne.
1.4. De Inspecteur heeft de belanghebbende in haar bezwaar tegen de andere heffingen dan de invoerrechten niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.Het Hof heeft de betreffende uitspraak vernietigd en de zaak in volle omvang beoordeeld. Daarbij is de uitnodiging tot betaling, zoals deze ambtshalve door de Inspecteur is verminderd, gehandhaafd.
1.6.Het beroepschrift in cassatie telt 55 blz. De blz. 1-35 bevatten beschouwingen over de zaak, doch geen concrete klachten. Vanaf blz. 35 volgt na '6. Cassatiemiddel' een in onderdelen (A t/m F) verdeeld betoog, met daarin een aantal klachten.
1.7.De staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) heeft een vertoogschrift ingediend.
1.8.Ter zitting van 6 november 1996 is de zaak voor de belanghebbende toegelicht door mr M.R. Tierie, advocaat te Bunschoten.
2.Beoordeling van de klachten
2.1.Onderdeel B (blz. 36-48) is volgens zijn opschrift gericht tegen o. 6.4. van het Hof. De eerste klacht (blz. 36) houdt in dat het Hof, o. 6.4., eerste volzin) ten onrechte heeft overwogen dat niet in geschil is dat een vermis is bevonden in de entrepots van de belanghebbende. Het Hof zou daarmee een onjuiste uitleg hebben gegeven aan het in art. 126, lid 1, slot Algemene wet inzake de douane en de accijnzen (AWDA) gebezigde begrip 'het in een entrepot bevonden vermis'.
2.2. De klacht mist feitelijke grondslag, aangezien het Hof klaarblijkelijk slechts heeft gedoeld op een vermis in feitelijke zin, (nog) niet in de zin van art. 126 AWDA (vgl. de een na laatste volzin van o. 6.4.).
2.3.De volgende klacht (blz. 39) luidt dat blijkens art. 94, lid 3 Besluit douane en accijnzen (Besluit DA) en art. 2a FEMAC bij inslag in fictief entrepot gebruik gemaakt mag worden van summiere documenten en dat de belanghebbende zulks gedaan heeft, waardoor zij slechts verantwoordelijk zou zijn voor de feitelijk door haar ontvangen hoeveelheden.
2.4.Het Hof heeft echter (o. 6.4., 2e volzin) als onvoldoende weersproken vastgesteld dat gebruik is gemaakt van over-
drachtsverklaringen dan wel specifieke documenten, zodat de klacht in zoverre feitelijke grondslag mist. Verder is art. 2a FEMAC, dat inslag onder dekking van summiere documenten regelt, pas ingevoegd bij Besluit van 25 september 1991, Stb. 500, inwerkinggetreden op 17 oktober 1991. Voordien was uitsluitend inslag onder dekking van specifieke documenten mogelijk (vgl. art. 2, onderdelen d en e, en art. 84, lid 1, Besluit DA). Bovendien is de mogelijkheid tot inslag op basis van summiere documenten afhankelijk van toestemming van de inspecteur. Aangezien de onderhavige vergunning is afgegeven voor de inwerkingtreding van art. 2a FEMAC, moet zodanige toestemming geacht worden te ontbreken. Tot slot houdt het gebruik van summiere documenten niet in dat de entrepotbeheerder ontslagen is van zijn aansprakelijkheid voor aanvoerverschillen, doch slechts dat de specifieke gegevens ontleend worden aan de administratie, in plaats van de documenten. De klacht faalt derhalve.
2.5.Dan volgt (blz. 40-41) een klacht dat aanvoerverschillen in het wettelijk systeem niet als vermis aangemerkt kunnen worden, omdat 'de communautaire bepalingen inzake het communautair douanevervoer' zich daar tegen verzetten. Voor zover de belanghebbende zich op motiveringsgebreken beroept, faalt de klacht omdat rechtsoordelen niet met motiveringsklachten bestreden kunnen worden. Voorts verwijs ik naar het vertoogschrift van de Staatssecretaris, blz. 7, onder 'beschouwing', waar uiteengezet is hoe in het wettelijk systeem de aansprakelijkheid voor aanvoerverschillen vermeden kan worden door deze verschillen vóór inslag te melden.
2.6.Voorts wordt geklaagd dat het Hof niet kon oordelen dat de belanghebbende geen melding heeft gemaakt van bevonden aanvoerverschillen (o. 6.4., 6e volzin), eerst (blz. 40-41) omdat de belanghebbende door de Inspecteur verplicht was om gegevens aangaande aanvoerverschillen in zijn administratie te bewaren zonder deze aan te geven, maar vervolgens ook (blz. 41, 2e alinea) omdat de belanghebbende heeft gesteld dat hij de aanvoerverschillen heeft aangegeven.
2.7.De Inspecteur heeft enerzijds gesteld dat aanvoerverschillen bij de belanghebbende te beoordelen waren aan de hand van een door de belanghebbende opgesteld maandelijks overzicht (vertoogschrift, blz. 6), anderzijds ontkend dat de fiscus in kennis is gesteld van tekorten (vertoogschrift, blz. 9, rgl. 10-11). De belanghebbende heeft daarentegen gesteld dat de Inspecteur maandelijks in kennis werd gesteld van de aanvoerverliezen (conclusie van repliek, blz. 14, 4e alinea). In de conclusie van dupliek ging de Inspecteur op dit verschil van mening niet meer in.
2.8.In zijn uitspraak heeft het Hof bij de weergave van de standpunten van partijen slechts vermeld (Hofuitspraak, blz. 9, bovenaan) dat de douane volgens de Inspecteur niet in kennis is gesteld van tekorten, om vervolgens - als betrof het een feitelijke constatering - in de overwegingen omtrent het geschil (r.o. 6.4., 6e volzin) op te nemen dat 'Belanghebbende (...) geen melding heeft gemaakt van op enigerlei wijze bevonden aanvoerverschillen'. Die constatering is, gelet op de onder 2.7. weergegeven discussie, onbegrijpelijk.
2.9.Daarbij komt nog het volgende. In zijn vertoogschrift in cassatie (blz. 6, midden) stelt de Staatssecretaris:
"(B)elanghebbende (heeft) bij het doen van de "maandelijkse" aangifte, die overigens door belanghebbende in afwijking van de normale procedure bij een fictief entrepot met administratieve controle dagelijks werd gedaan via het geautomatiseerd aangifte systeem (Sagitta) , geen verschillenlijst overgelegd. Deze verschillenrapportage bevond zich, overigens conform daarover gemaakte afspraken met het douanedistrict, in de administratie van belanghebbende. (...)"
Weliswaar gaat het hier om nieuwe feitelijke stellingen die als zodanig in cassatie niet kunnen worden behandeld, maar het betoog laat wel zien dat 'melding' niet - of niet altijd - behoeft in te houden dat ook aangfte is gedaan.
2.10. Gelet op een en ander acht ik deze klacht gegrond.
2.11. De overige klachten zijn kennelijk terug te voeren op deze kwestie, zodat ik er van af zie om deze verder te bespreken.
Conclusie
De klachten gedeeltelijk gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof, ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,