VI. . Beoordeling van het middel.
A. . Het middel houdt twee klachten in, te weten (ik onderscheid ze met kleine letters, geef ze in mijn woorden weer en duid ze hierna aan als middelonderdelen): a. de belanghebbende drijft geen onderneming, in de lijn waarvan het houden van aandelen zou kunnen liggen; b. aangenomen dat er een onderneming is, volgt uit de omstandigheid dat aandelen niet gehouden worden als belegging, niet zonder meer dat het houden in de lijn van de onderneming ligt.
B. . In cassatie is niet meer in geschil dat de belanghebbende het belang in G-nieuw niet als belegging houdt.
C. . Middelonderdeel a.
1. . Het Hof heeft het standpunt van de inspecteur, het hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen 's-Gravenhage van de Belastingdienst, dat de activiteiten van de belanghebbende niet als het drijven van een onderneming kunnen worden beschouwd, verworpen (onder 6.2.4, blz. 7) "Op grond van de vaststaande feiten met betrekking tot de oprichting en de activiteiten van belanghebbende, met name de achtergrond van haar oprichting (het voorzien in de bedrijfsopvolging van de onderneming gedreven door G-nieuw) en haar betrokkenheid bij het management van die onderneming".
2. . In middelonderdeel a worden de bedoelde feiten te beperkt weergegeven als (blz. 2) "het verwezenlijken van de voortzetting van de bedrijfsactiviteiten van G-oud binnen de daartoe wenselijk geachte opvolging". Daarnaast wijst het Hof immers op "haar betrokkenheid bij het management van die onderneming".
3. . De bedoelde betrokkenheid behoort blijkens de formulering die het Hof gekozen heeft, uitdrukkelijk tot het geheel van feiten en omstandigheden waaruit wordt opgemaakt dat de belanghebbende een onderneming in materiële zin drijft.
4. . Daarmee heeft het Hof uit een beslissing van feitelijke aard, die nadere motivering niet behoefde, een gevolgtrekking gemaakt die geen blijk geeft van een verkeerde rechtsopvatting. Deze gevolgtrekking kan derhalve in cassatie niet met vrucht worden bestreden.
5. . Dit brengt mee dat middelonderdeel a faalt.
D. . Middelonderdeel b.
1. . Het criterium "in de lijn van de normale uitoefening van het bedrijf" stond onder vigeur van het Besluit Vpb. 1942 nog geheel ter beoordeling van de belastingadministratie.
2. . De wetsgeschiedenis van 1969 maakte vervolgens met het oog op de her-regeling van de deelnemingsvrijstelling een tweeledig onderscheid tussen enerzijds de uit het houden van aandelen voortvloeiende betrekking tussen de bedrijfsactiviteiten van beide lichamen en anderzijds belegging in waardepapieren.
3. . Dit tweeledige onderscheid leidde tot de keuze van het formele criterium van de grens van 5 %, met de toevoeging van het criterium "in de lijn van de normale bedrijfsuitoefening" voor kleinere pakketten.
4. . Met deze wetsgeschiedenis is het geheel in overeenstemming het bedoelde criterium uit te leggen, te interpreteren, als de keerzijde van "beleggen".
5. . De wetsgeschiedenis van 1990 werpt hierop geen nieuw licht.
6. . Wel kan men in de jurisprudentie en de literatuur steun vinden voor de stelling dat er wellicht een categorie denkbaar is van gevallen waarin een lichaam dat een onderneming drijft, aandelen zou aanhouden anders dan als belegging en tevens anders dan in de normale lijn van de uitoefening van de onderneming.
7. . Aangezien het Hof evenwel zo niet uitdrukkelijk dan toch implicite heeft geconstateerd dat er tussen het geheel van de activiteiten van de belanghebbende en die van
G-nieuw een nauw verband bestaat, is klaarblijkelijk in dit geval van de bedoelde denkbare categorie geen sprake.
8. . Ik meen daarom dat middelonderdeel b faalt.
VII. . Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,