Conclusie
zitting 28 maart 1997
Middel Iis gericht tegen r.o. 5.2, waar de rechtbank overweegt dat de verplichting van [eiseres] niet is vervallen door hantering van het opschortingsrecht. Het middel acht deze beslissing onjuist, omdat [eiseres] de opschorting zou hebben gebaseerd op art. 6:59 BW (schuldeisersverzuim zijdens [verweerster] ) en in overeenstemming daarmee bevrijding van haar verplichting op grond van art. 6:60 zou hebben verzocht.
Middel IIkomt op tegen r.o. 5.4, eerste zin. De eerste klacht (betreffende art. 6:60) bouwt voort op middel I, en behoeft dus geen behandeling.
Middel IIIbestrijdt r.o. 5.5, voorzover daarin is beslist dat het op de weg van [eiseres] had gelegen om nadat zij de brief van 19 november 1992 terug had ontvangen, verdere actie te ondernemen alvorens tot opschorting van haar betalingsverplichting over te gaan. Het middel voert daartegen aan dat het terug ontvangen van de brief [eiseres] in haar mening versterkte dat [verweerster] haar klachten niet serieus nam, aangezien "tot dat moment op de onderhoudsklachten in het geheel niet werd gereageerd."
Middel IVis gericht tegen de tweede zin van r.o. 5.4, waar de rechtbank heeft overwogen dat voor de beslissing van het geschil niet relevant is of [eiseres] al dan niet terecht haar betalingsverplichtingen heeft opgeschort. Voor de rechtbank was dit de conclusie uit haar opvatting over de mogelijkheid van ontbinding, welke opvatting terecht door middel II wordt bestreden (zie hiervoor, nr. 6). Toch kan het middel niet tot cassatie leiden, omdat de klacht tegen r.o. 5.5 faalt. Als gevolg daarvan moet er immers in cassatie van worden uitgegaan dat het aan [eiseres] is toe te rekenen dat [verweerster] onkundig is gebleven van haar klachten, zodat de rechtbank - bij gebreke van de ingevolge art. 6:265 lid 2 vereiste ingebrekestelling - niet tot ontbinding van de huurovereenkomst kon komen.