Conclusie
zitting 31 januari 1997
Bij gelegenheid van een comparitie van partijen in eerste aanleg op 25 juni 1990 zijn partijen overeengekomen dat de huurovereenkomst zou worden ontbonden per een nader in de procedure te bepalen datum en dat [eiser] het gehuurde per 1 oktober 1990 zou ontruimen. Deze ontruiming vond, na aanvankelijke weigering van [eiser] , uiteindelijk plaats op 17 oktober 1990.
voerde verweer en vorderde in reconventie op zijn beurt de ontbondenverklaring van de huurovereenkomst per 1 februari 1988. Daarnaast vorderde [eiser] betaling van de door hem als gevolg van de wateroverlast geleden schade, ten bedrage van ƒ 48.595,50 en de wettelijke rente over dit bedrag.
In eerste aanleg debatteerden partijen, zowel in conventie als in reconventie, onder meer over de vraag wie aansprakelijk was voor de wateroverlast en of het gehuurde na de wateroverlast nog te gebruiken was. Daarnaast was [eiser] van oordeel dat hij de gevorderde huur niet behoefde te betalen nu [verweerster] nooit (zelf) op betaling van de huur had aangedrongen en daardoor haar rechten terzake had verwerkt..
In conventie wees hij de eis, inmiddels ten bedrage van ƒ 17.000,--, toe, waarbij hij behandeling van het beroep van [eiser] op de verplichtingen van de verhuurder ex art. 7A:1586 en 7A:1588 BW "niet opportuun" achtte. In reconventie oordeelde de kantonrechter dat [eiser] ernstige waterschade had geleden, die [verweerster] diende te vergoeden. De kantonrechter vervolgde:
Voor een en ander heeft [eiser] geen steekhoudende verklaring gegeven.
Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat het gehuurde ook na de overstroming van februari 1988 bruikbaar is gebleven en is voor bewijslevering aan de zijde van [eiser] geen plaats."
Onderdeel A van het principale beroepricht zich tegen de hiervoor weergegeven r.o. 9 van de rechtbank, waarin zij overweegt dat moet worden aangenomen dat het gehuurde ook na februari 1988 voor [eiser] bruikbaar is gebleven.
Diverse in het kantoor aanwezige aktes en andere administratieve papieren waren door de waterschade voor verdere verwerking in het administratieve proces absoluut onbruikbaar geworden.
Het plafond gaf op diverse plekken een blijvend aangetaste en beschadigde indruk."
aterecht wordt voorgesteld, en die onder
bgeen behandeling behoeft.
Na het voorgaande zal het niet verbazen dat ik ook deze klacht voor gegrond houd. Dat geldt overigens ook, indien een of meer van de vorige klachten ongegrond zouden moeten worden geacht. Ik kan niet inzien - en de rechtbank geeft ook niet aan - waarom het bewijsaanbod niet ter zake dienend dan wel onvoldoende gespecificeerd zou zijn.
Onderdeel B van het principale beroepklaagt over de verwerping van het beroep dat [eiser] had gedaan op rechtsverwerking aan de zijde van [verweerster] .
Onder
awordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat [verweerster] in de brief van 6 december 1989 aanspraak op de huur zou hebben gemaakt. Volgens het middel is dit oordeel onbegrijpelijk, nu deze brief niet van [verweerster] , maar van [B] B.V. afkomstig was. De klacht is m.i. gegrond. In zijn conclusie van antwoord heeft [eiser] gesteld dat hij onbekend was met [B] B.V. en met de ondertekenaar van de brief, ene [betrokkene 1] . Daartegenover heeft [verweerster] niets aangevoerd om haar eventuele verhouding met [B] op te helderen.
Onder
bwordt geklaagd over het oordeel van de rechtbank dat het enkele feit dat [verweerster] verder (naast voornoemde brief) zou hebben stilgezeten niet tot rechtsverwerking leidt. Het subonderdeel klaagt erover dat [eiser] zich er mede op had beroepen dat het stilzitten van [verweerster] bij hem het vertrouwen heeft gewekt dat [verweerster] het niet nakomen door [eiser] van zijn betalingsverplichting juist vond. Door deze omstandigheid niet in haar oordeel te betrekken zou de rechtbank een onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd oordeel hebben gegeven.
De klacht voert terecht aan dat "enkel stilzitten" niet hetzelfde is als stilzitten onder omstandigheden die bij de schuldenaar het vertrouwen opwekken dat de schuldeiser zijn aanspraak niet (meer) geldend zal maken. Vgl. recentelijk HR 29 sept. 1995, NJ 1996, 89 en 12 jan. 1996, NJ 1996, 354, alsmede Asser-Hartkamp I, nr. 321. In zijn conclusie van antwoord (nr. 10) heeft [eiser] zich op zodanige omstandigheden beroepen. Niet duidelijk is of de rechtbank dit een en ander heeft miskend, dan wel het beroep op de door [eiser] genoemde omstandigheden ontoereikend heeft geacht. Het komt mij wenselijk voor dat ook dit punt na verwijzing opnieuw aan de orde kan komen. Ook dit onderdeel acht ik dus gegrond.
in het principale beroep: tot vernietiging van het bestreden vonnis, voorzover in conventie gewezen, en tot verwijzing van de zaak naar de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
Hoge Raad der Nederlanden