Conclusie
HOLVRIEKA PROCESSING B.V.
[verweerster] B.V.
Subonderdeel 1.1strekt ertoe (in samenhang met subonderdeel 1.2) de onder 1.9(1) van deze conclusie weergegeven schakel in het bestreden arrest aan te tasten. Het is gericht tegen r.o.'s 16 en 17.
voor of kort na [12] de onderhandelingen van mei 1988 het onderzoeksrapport. heeft ontvangen.
Subonderdeel 1.2keert zich met een motiveringsklacht tegen r.o.'s 14 en 15 van het bestreden arrest. Hierin heeft het hof zakelijk het volgende overwogen. Uit de verklaringen van de neven (met gelijke voornamen) Gerrit Jan [verweerster] en van A. Weering volgt dat tijdens de bespreking in mei 1988 door Holvrieka bij monde van [betrokkene 2] ontkennend is geantwoord op een vraag van [verweerster] naar eventuele bodemverontreiniging. [14] De verklaring van [betrokkene 2] dat indertijd niet over vervuiling is gesproken, staat op zichzelf, wordt niet ondersteund door ander getuigenverklaringen en kan niet afdoen aan de op dit punt eensluidende getuigen [verweerster] en Weering. [15]
bekend was. Nu niet is gesteld dat de gemeente naar de bodemgesteldheid van het bedrijfscomplex onderzoek had gedaan en zelfs het tegendeel is gebleken, speelt Holvrieka hier geen sterke kaart.
Onderdeel 2strekt ertoe de onder 1.9(3) van deze conclusie genoemde schakel in 's hofs arrest te breken. Het gaat hier om het oordeel dat de juistheid van Holvrieka's verweer dat [verweerster] op de hoogte was of moet zijn geweest van de plaatselijke situatie, niet is komen vast te staan. Het onderdeel klaagt erover dat het hof in r.o. 22 heeft overwogen dat Holvrieka geen bewijs heeft aangeboden van haar in r.o. 19 weergegeven stellingen en wijst erop dat Holvrieka dit in eerste aanleg wel degelijk op twee specifieke punten heeft gedaan. Nu zij haar in eerste instantie verdedigde stellingen in appèl heeft gehandhaafd, hoefde zij dat bewijsaanbod in hoger beroep niet te herhalen, aldus nog steeds Holvrieka.
gehandhaafd: voldoende is tegenwoordig (negatief) dat zij
niet zijn prijsgegeven. [19] En wat geldt voor stellingen en weren, dient in beginsel ook te gelden voor de bewijsaanbiedingen die daarop betrekking hebben.
genoegzaam gespecificeerdbewijsaanbod was gedaan. In dat oordeel lag volgens de Hoge Raad besloten dat het hof de volharding bij de eerder overgelegde processtukken niet als zodanig heeft opgevat, omdat het bewijsaanbod in die processtukken te vaag was.
genoegzaam gespecificeerdbewijs heeft aangeboden. Na enige aarzeling (dát wel) meen ik dat dit kennelijke oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.
Subonderdeel 3.1verwijt het hof niet te zijn ingegaan op de essentiële stelling dat de bodemverontreiniging een zichtbaar gebrek was waarvoor Holvrieka ingevolge art. 1541 BW (oud) geen vrijwaring behoefde te verlenen.
Subonderdeel 3.2bouwt hierop voort en werpt het hof, voorzover moet worden geoordeeld dat het op voornoemde stelling in r.o. 24 heeft gereageerd, tegen dat het van een onjuiste maatstaf is uitgegaan bij de hantering van het begrip "zichtbaar gebrek". Volgens het subonderdeel komt het aan op de vraag of het gebrek bij normale oplettendheid van de koper en via een redelijkerwijs van hem te vergen onderzoek is te ontdekken.
Subonderdeel 3.3voegt hieraan een motiveringsklacht toe. Het betoogt dat de vervuiling op het maaiveld zichtbaar was en voegt daaraan toe dat het algemeen bekend is dat bedrijfsactiviteiten zoals door Ten Cate voorheen op het terrein uitgevoerd, een verhoogd risico op bodemverontreiniging meebrachten. In dat licht wordt het onbegrijpelijk geacht dat het hof heeft geoordeeld dat de geconstateerde bodemverontreiniging geen zichtbaar gebrek vormde.
Onderdeel 4acht het onbegrijpelijk dat het hof uit de stellingen van Holvrieka en [verweerster] in samenhang met de verklaringen van de getuige [betrokkene 2] , heeft afgeleid dat [verweerster] door Holvrieka onder grote druk is gezet.
Onderdeel 5geeft een opsomming van de door de steller van het cassatiemiddel van belang geachte feiten en fungeert als inleiding op volgende onderdelen. Nu het geen klacht bevat, behoeft het onderdeel geen bespreking.
onderdelen 6 en 7lenen zich voor gemeenschappelijke behandeling. Het gaat hier om de kern van het geschil, namelijk om het resultaat van de afweging van onderzoeksplicht van [verweerster] tegenover de mededelingenplicht van Holvrieka, door het hof gegoten in de vorm van een onrechtmatige daad. Ik meen dat wij hier niet bij het meest heldere deel van het bestreden arrest zijn aangeland.
welk momentdeze overweging betrekking heeft. Men zou op het eerste gezicht denken: op het moment waarop [betrokkene 5], tijdens de onderhandelingen in mei 1988, naar eventuele bodemverontreiniging vroeg. Niet alleen werd toen naar die inlichtingen gevraagd, maar ook en vooral staat ten processe vast dat tijdens deze bijeenkomst de koop werd gesloten, zodat een latere schending van de mededelingenplicht van Holvrieka niet langer onrechtmatig was, maar wanprestatie betekende. Het verzuim van Holvrieka het rapport van [betrokkene 1] na ontvangst daarvan aan [verweerster] toe te sturen, althans haar de inhoud daarvan mede te delen, is immers niet afgezien van de schending van Holvrieka's - inmiddels - contractuele verplichtingen tegenover [verweerster] onrechtmatig. [32]
Subonderdeel 6.1klaagt erover dat het hof een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd omdat de mededelingsplicht van Holvrieka niet prevaleert boven de onderzoeksplicht van [verweerster] .
Subonderdeel 6.2betoogt dat meergenoemde afweging in het licht van de (in onderdeel 5 opgesomde) omstandigheden van het geval onbegrijpelijk is.
Subonderdeel 6.3acht 's hofs oordeel in elk geval onjuist nu de primaire vordering van [verweerster] strekt tot vergoeding van een - in verhouding tot de koopsom - zeer omvangrijke gevolgschade.
vestigingsfasemet aansprakelijkheidsnormen te manipuleren, ligt het naar mijn mening voor de hand in de
omvangsfasete werken met de instrumenten eigen schuld, causaliteit en rechterlijk matigingsrecht. Uit het feit dat partijen al naar de schadestaat-procedure worden verwezen als de mogelijkheid dat schade is geleden aannemelijk is gemaakt [49] , volgt dat in die "tweede fase" een causaliteitsverweer kan worden gevoerd [50] en een beroep op het matigingsrecht kan worden gedaan. Daaraan doet niet af dat het beroep op eigen schuld van Holvrieka al door het hof is verworpen.
Subonderdeel 6.4is, als ik het goed zie, een combinatie van de twee voorafgaande onderdelen. Het loopt vast op hetgeen daarover al is opgemerkt.
Subonderdeel 6.5is, naar ik meen, een herhaling van subonderdeel 6.2. Het kan dus evenmin doel treffen.
Onderdeel 7keert zich tegen r.o. 25. Daarin overweegt het hof dat het niet melden van de bodemverontreiniging, hoewel ernaar was gevraagd en Holvrieka daarvan na ontvangst van het rapport van de [betrokkene 1] volledig van op de hoogte was, een onrechtmatige daad oplevert jegens [verweerster] , die haar kan worden toegerekend.
onderdeel 8komt Holvrieka op tegen r.o. 26.
Subonderdeel 8.1verwijt het hof dat het onvoldoende duidelijk heeft gemaakt waarom de eisen van redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen het beroep op het vrijwaringsbeding. Volgens het subonderdeel kon het hof niet volstaan met de enkele verwijzing naar de omstandigheden van het geval en de schuld van Holvrieka.
subonderdeel 8.2iets ander betoogt dan subonderdeel 8.1 is dat hierin gelegen, dat de door het hof gegeven motivering onjuist wordt geacht, omdat de schuld van Holvrieka onvoldoende is om haar een beroep op het exoneratiebeding te ontzeggen in het licht van de omstandigheden van het geval.
Subonderdeel 9.1verwijt het hof een onjuiste maatstaf te hebben gehanteerd in r.o. 28, waarin het beroep op eigen schuld is verworpen. Het subonderdeel betoogt dat in dit geval het vóór 1 januari 1992 geldende recht van toepassing is en het hof zich dus niet kon baseren op art. 6:101 BW.
Subonderdeel 9.2acht de afweging waartoe het hof in r.o. 28 is gekomen onbegrijpelijk in het licht van de in onderdeel 5 genoemde feiten, waaraan het toevoegt dat [verweerster] geen enkel onderzoek heeft ingesteld naar de mogelijkheid van bodemverontreiniging.
onderdeel 10op basis van de voorgaande onderdelen de algemene oordelen aan in r.o.'s 29 en 30, waaronder met name de kostenveroordeling. Geen van de overige onderdelen kan evenwel tot cassatie leiden, zodat ook dit onderdeel faalt.