Conclusie
Op 29 maart 1993 heeft eiser in cassatie, [eiser] , een Alfa Romeo (bouwjaar 1991, kenteken [002] , drie maanden BOVAG-garantie) in huurkoop gekocht van Alfa Romeo dealer [A] , h.o.d.n. [A] ”. De koopprijs bedroeg ƒ 22.750,--, welk bedrag werd gefinancierd door verweerster in cassatie, FCN.
De schriftelijk tussen [eiser] (“Klient”), FCN en [A] (“Leverancier”) opgemaakte huurkoopovereenkomst (prod. 8 bij de dagvaarding in eerste aanleg) bepaalde onder meer:
Een personenauto (…) hierna te noemen ‘de zaak’, voor de aan Leverancier verschuldigde kontante prijs zoals vermeld in de kredietberekening.
Hiervan voldoet Klient zelf bij ondertekening het bedrag zoals vermeld achter ‘+/-‘. Door FCN wordt het restant zoals vermeld achter ‘kredietbedrag’ in opdracht en ten behoeve van Klient rechtstreeks aan Leverancier voldaan. FCN verstrekt aan Klient ter zake van deze huurkoop een krediet ter grootte van het vermelde kredietbedrag. (…) Leverancier draagt aan FCN over het eigendomsrecht van de zaak. Deze overeenkomst is aangegaan op bijgevoegde Algemene Voorwaarden.”
8.017,72
ontbondenverklaring dan wel ontbinding wegens tekortkoming dan wel vernietiging wegens dwaling c.q. bedrog.”
Zowel [A] als FCN voerden verweer tegen deze vordering. Voor zover in cassatie nog van belang betoogde FCN daarbij dat [eiser] ’ eis tegen haar het wezen van de tussen partijen gesloten overeenkomst miskende. Tussen haar en [eiser] bestond uit hoofde van deze overeenkomst slechts de verplichting van FCN om aan [A] de koopprijs te voldoen tegenover de verplichting van [eiser] om aan FCN de overeengekomen termijnen terug te betalen. Nu FCN haar deel van de overeenkomst was nagekomen was ook [eiser] jegens haar gehouden zijn verplichtingen na te komen. Van enige tekortkoming, dwaling of bedrog was in dit verband geen sprake, zodat [eiser] zich daarop ook niet kon beroepen jegens FCN.
in de eerste plaats omdat het voor de hand ligt dat [eiser] , indien hij vanwege de voorgeschiedenis van de auto deze niet in huurkoop van [A] zou hebben willen verwerven, terzake ook geen financieringsovereenkomst met FCN zou hebben gesloten en FCN had (gelet op de hoogte van de koopprijs en de leeftijd van de auto) in ieder geval moeten begrijpen dat [eiser] van het sluiten van de overeenkomst zou zijn afgehouden indien hij had geweten dat de auto eerder total-loss was geweest en ook FCN moet derhalve worden geacht van dezelfde onjuiste veronderstelling als [eiser] ten aanzien van de voorgeschiedenis van de auto te zijn uitgegaan;
in de tweede plaats omdat de belangen tussen partijen- door de wijze waarop zij de financiering juridisch in het vat hebben gegoten – zo verweven zijn, dat niet aanstonds duidelijk is hoe de overeenkomst voor wat betreft de relatie tussen enerzijds [eiser] en [A] wordt vernietigd c.q. ontbonden maar anderzijds tussen [eiser] en FCN en [A] en FCN in stand zou kunnen worden gelaten."
Op grond van deze overwegingen vernietigde de rechtbank het vonnis van de kantonrechter voor zover tussen [eiser] en FCN gewezen en wees zij in conventie de vordering van [eiser] tegen FCN af.
Dat de tussen partijen gesloten overeenkomst er een van huurkoop is, is niet in geschil. Partijen hebben hun overeenkomst zelf de naam huurkoopovereenkomst gegeven en gaan ook blijkens het feit dat zij in eerste aanleg voor de kantonrechter hebben geprocedeerd, uit van zijn bevoegdheid terzake van huurkoop (vgl. art. 39 onder 3° RO). Een andere opvatting zou ook niet wel mogelijk zijn. De wettelijke regeling van art. 7A:1576h e.v. BW geldt ook in die gevallen waarin een derde optreedt als financier: hetzij rechtstreeks, hetzij op grond van de bepalingen van art. 7A:1576h lid 2 of 3 BW.
Blijkens de parlementaire geschiedenis van de Wettelijke regeling van de overeenkomst van koop en verkoop op afbetaling (Stb. 1936, 202) – waarvan de huurkoop een bijzondere vorm is die zich kenmerkt door de uitgestelde eigendomsoverdracht – onderscheidde reeds de wetgever meerdere vormen waarin bij financiering door een derde de drie betrokken partijen hun huurkoopovereenkomst vorm konden geven (zie Bijl. Hand. Tweede Kamer, zitting 1935-1936, nr. 70, Verslag, p. 7). In de eerste plaats is er de vorm waarin de handelaar de huurkoopovereenkomst rechtstreeks met de koper sluit en vervolgens zijn rechten daaruit, alsmede de eigendom van de zaak, overdraagt aan de financieringsmaatschappij. In de tweede plaats kan de handelaar de zaak eerst tegen contante betaling aan de financieringsmaatschappij verkopen, waarna de financieringsmaatschappij een huurkoopovereenkomst sluit met de koper. Een derde variant is die waarin de handelaar de zaak tegen contante betaling verkoopt aan de koper die haar betaalt met van de financier geleend geld, waarna de koper de zaak weer overdraagt aan de financieringsmaatschappij en haar tenslotte terugontvangt in huurkoop. Zie voor deze constructies (en verdere onderscheidingen): Stoffels, Huurkoopfinanciering, WPNR 1964 (4806), p. 142; Stoffels, Huurkoop en krediet aan de consument (1974), p. 34 e.v.; Huls, Consumentenkrediet (1981), p. 141 e.v.; Huls, Wet op het consumentenkrediet (1993), p. 159-163; Bijzondere Contracten (losbl.), III. Inl. Koop op afbetaling/huurkoop (oud), nrs 6 e.v. (Kruyff-Gehrels). Welke constructie wordt gekozen maakt voor de toepasselijkheid van de wettelijke huurkoopbepalingen overigens niet uit.
De keuze tussen de varianten kan gevolgen hebben ingeval van wanprestatie aan de zijde van de leverancier (niet-levering of levering van een ondeugdelijke zaak). Het doel van de (doorgaans door de financier gekozen) constructie, gecombineerd met exoneratie- en/of vrijwaringsbedingen, zal er meestal op gericht zijn dat de financier uitsluitend te maken heeft met de koper als crediteur van het uitgeleende bedrag, en dat alle geschillen die betrekking hebben op de in huurkoop geleverde zaak zelf, hun oplossing dienen te vinden in de relatie tussen de leverancier en de koper. Of en in hoeverre dit door de financier gewenste resultaat met behulp van de gekozen constructie en de overige contractsbepalingen kan worden gerealiseerd is niet eenvoudig vast te stellen. Jurisprudentie terzake is casuïstisch en slechts in lagere instanties gewezen (zie bijvoorbeeld Rb Zutphen 24 november 1960, NJ 1962, 39; Rb Zutphen 22 juni 1961, NJ 1962, 38; Rb Assen 6 juni 1972, NJ 1963, 23; Rb Amsterdam 8 februari 1989, NJ 1990, 204 en voorts de rechtspraak genoemd in de hiervoor aangehaalde literatuur). Daarbij kan nog worden aangetekend dat het antwoord op de vraag of en in hoeverre de financier mede betrokken is bij geschillen rond de geleverde zaak, kan variëren al naar gelang het gaat om niet-levering, gebrekkige levering of een wilsgebrek bij de totstandkoming van de huurkoopovereenkomst; vgl. Stoffels, Huurkoopfinanciering, WPNR 1964 (4807), p. 153-156.
In het onderhavige geval lijkt de gekozen vorm het meeste op de bovengenoemde derde variant. [A] heeft de auto geleverd aan [eiser] en van deze (c.q. in diens opdracht van de financier FCN) volledige betaling ontvangen; [eiser] is huurkoper en schuldenaar van FCN, aan wie hij aflossingen verricht en de auto in eigendom heeft overgedragen; na betaling van de laatste aflossing heeft hij kennelijk recht op de verkrijging van de auto (niet duidelijk is hoe die verkrijging zou zijn geëffectueerd: door levering of door het in vervulling gaan van een voorwaarde).
Wat de aard van de rechtsverhouding betreft is nog van belang dat zowel de kantonrechter als de rechtbank er – in het voetspoor van partijen; vgl. onder meer de memorie van grieven nrs. 2 en 4 en de memorie van antwoord nr. 4 – kennelijk van zijn uitgegaan dat sprake is van een huurkoopovereenkomst die tussen de voormelde drie partijen is tot stand gekomen, met dien verstande dat aan dat contract verschillende overeenkomsten ten grondslag liggen. De rechtbank onderscheidt (met FCN) twee overeenkomsten, een koopovereenkomst tussen [A] en [eiser] en een financieringsovereenkomst tussen [eiser] en FCN. [eiser] heeft gewag gemaakt van nog een derde rechtsverhouding, en wel tussen [A] en FCN: volgens zijn stellingen bestond er tussen hen een lastgevingsverhouding, krachtens welke [A] bij het sluiten van de financieringsovereenkomst als vertegenwoordiger van FCN is opgetreden. Het feit dat sprake is van een driepartijenovereenkomst is niet zonder belang, zij het dat in de literatuur omstreden is tot welke consequenties dat moet leiden; zie bijv. Stoffels, WPNR 4808 (1964), Dirix, TvP 1983, p. 757 e.v., Schoordijk, AA 1994, p. 275 e.v. Zeker is in elk geval dat de figuur van de driepartijenovereenkomst het mogelijk maakt de rechten en verplichtingen van partijen in samenhang te bezien, waardoor onbillijke oplossingen gemakkelijker kunnen worden vermeden dan wanneer de verschillende overeenkomsten geïsoleerd worden beschouwd. Vgl. ook Asser-Hartkamp II (1997), nr. 394. Zie voor de consequenties hiervan in het onderhavige geval verder nr. 11.
Onderdeel Ivan het middel klaagt over de interpretatie door de rechtbank van de stellingen van [eiser] . De rechtbank zou in de stellingen van [eiser] slechts een beroep op
ontbindingvan de overeenkomst met FCN hebben gelezen. Volgens [eiser] heeft hij zich echter, zoals ook zou blijken uit de geciteerde r.o. 6.1 van het vonnis van de kantonrechter, beroepen op de vernietiging van de overeenkomst uit hoofde van zijn dwaling met betrekking tot de gekochte auto.
De gedingstukken, met name de in hoger beroep niet bestreden r.o. 6.1 van de kantonrechter en de in het middel geciteerde opmerkingen van [eiser] in zijn memorie van antwoord, laten m.i. inderdaad geen andere conclusie toe dan dat [eiser] zich ook jegens FCN heeft willen beroepen op de vernietigbaarheid van de huurkoopovereenkomst op grond van dwaling.
Maar het onderdeel mist m.i. feitelijke grondslag, aangezien het miskent dat de rechtbank het beroep van [eiser] op dwaling niet over het hoofd heeft gezien; zie immers r.o. 4.2. van het rechtbankvonnis.
Onderdeel IIbevat de klacht dat de rechtbank haar onderzoek ten onrechte heeft beperkt tot [eiser] ’ beroep op ontbinding van de overeenkomst, en niet de vraag onder ogen heeft gezien wat de gevolgen van de (ex tunc) werkende
vernietigingvan de overeenkomst zouden zijn voor de rechtsverhouding tussen [eiser] en FCN.
[eiser] heeft in de inleidende dagvaarding ontbinding dan wel ontbondenverklaring van de overeenkomst gevorderd, maar blijkens de voormelde overweging 6.1 van de kantonrechter is daaronder een beroep op vernietiging wegens dwaling c.q. bedrog begrepen. De kantonrechter heeft op het beroep van [eiser] op wanprestatie van [A] nog geen beslissing gegeven (r.o. 6.6), maar hij heeft de overeenkomst ten aanzien van [A] wegens dwaling vernietigbaar geacht (r.o. 6.5), en als consequentie daarvan ook de vernietigbaarheid van de overeenkomst ten aanzien van FCN in beginsel aangenomen (r.o. 6.7). Tegen deze laatste overweging was het hoger beroep van FCN gericht.
Tegen deze processuele achtergrond en met inachtneming van de door de rechtbank in r.o. 4.2 gekozen formulering (‘ [eiser] heeft de overeenkomst op grond van dwaling ontbonden’), moet m.i. worden aangenomen dat de rechtbank ook in r.o. 5.1 ondanks het gebruik van de term ontbinding in werkelijkheid aan de vernietiging wegens dwaling heeft gedacht. Ook het tweede onderdeel mist daarom feitelijke grondslag.
Onderdeel IIIklaagt over de verwerping door de rechtbank van [eiser] ’ stelling dat de overeenkomsten tussen de drie betrokken partijen onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Volgens het onderdeel volgt uit de toepasselijkheid van de huurkoopregeling van art. 7A:1576h e.v. BW, dat juist geen sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten en dat vernietiging of ontbinding van de rechtsverhouding [eiser] - [A] hetzelfde gevolg heeft voor de rechtsverhouding [eiser] -FCN.
De door het onderdeel verdedigde rechtsopvatting acht ik niet juist. Zoals hiervoor reeds aangegeven ben ik evenals het middel van oordeel dat de onderhavige overeenkomst valt onder de huurkoopregeling van art. 7A:1576h. e.v. BW. Maar de toepasselijkheid van die regeling impliceert niet dat geen sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten, zodat een ontbindings-of vernietigingsgrond automatisch inwerkt op alle rechtsverhoudingen tussen de betrokken partijen. Die regeling kán ook van toepassing zijn in een situatie waarin een driepartijenovereenkomst ontbreekt (nu even afgezien van het feit dat die situatie zich in de praktijk nauwelijks schijnt voor te doen: zie Bijzondere Contracten, a.w. nr. 5). Wanneer er sprake is van twee afzonderlijk opgemaakte en ondertekende overeenkomsten (een koopovereenkomst V-K en een financieringscontract K-F, waarbij de koper K de zaak in eigendom overdraagt aan financier F met de bedoeling dat hij haar zal terugverkrijgen na het aflossen van zijn schuld), kan de huurkoopregeling op grond van de strekkingsbepalingen van de leden 2 en 3 heel wel van toepassing zijn, met als gevolg bijv. dat wanneer F de zaak aan X vervreemdt, K zich tegenover X op art. 1576l lid 2 kan beroepen. Daarvoor is dus niet van belang of de verhoudingen tussen V, K en F als een driepartijenovereenkomst kunnen worden gekwalificeerd.
Nu de rechtsklacht van het middel onaannemelijk is, kan evenmin gezegd worden dat de beslissing van de rechtbank in het licht van de voormelde wetsbepalingen onbegrijpelijk is. Ook de motiveringsklacht faalt derhalve.
Onderdeel IVklaagt dat het oordeel van de rechtbank onvoldoende is gemotiveerd. Het feit dat sprake is van twee te onderscheiden overeenkomsten (koop- en financieringsovereenkomst) die niet onlosmakelijk zijn verbonden, is volgens de klacht niet een voldoende motivering voor de verwerping van [eiser] ’ stelling, die door de kantonrechter in r.o. 6.7 in beginsel gegrond is bevonden.
Deze klacht slaagt naar mijn mening. Met het onderdeel ben ik van oordeel dat ook de kantonrechter is uitgegaan van het bestaan van twee te onderscheiden overeenkomsten, maar niettemin in beginsel heeft aangenomen dat dwaling in de koopovereenkomst ook vernietigbaarheid van de financieringsovereenkomst meebrengt. De rechtbank maakt in haar vonnis niet duidelijk op welke grond zij van oordeel is dat dit laatste niet zo is.
De overweging dat de financieringsovereenkomst niet onlosmakelijk met de koopovereenkomst is verbonden, is m.i. geen toereikende motivering voor de verwerping van [eiser] ’ stelling. Het omgekeerde kan met evenveel, zo niet meer recht worden geponeerd: als een tussen drie partijen tot stand gekomen overeenkomst van huurkoop twee contractuele componenten bevat, waarvan de ene gericht is op koop en de andere op financiering van de gekochte zaak, sleept de ongeldigheid van het koopgedeelte het financieringsgedeelte met zich mee. Dit standpunt staat rechtsvergelijkend bezien zeker niet slecht: zie Dirix, a.w. p. 781 e.v. (met bespreking van Duitse doctrine, art. 9 van de Franse Wet van 10 jan. 1978, J.O. 299 en art. 1420 Cci); Chitty On Contracts (1994), nr. 18.003; Hondius, in Schadeverhaal (BW-krant-Jaarboek 1987), p. 37 e.v. Vgl. ook Hondius/Dommering-van Rongen, NJB 1987, p. 1025 e.v. (nr. 11).