Conclusie
Op 9 april 1986 heeft zich een ongeval voorgedaan. Des namiddags, bij het grijpen van een volle grijper (vermoedelijk vochtig) zand is de arm van de kraangiek geknikt en is de kraan gekanteld, en gevallen op een trechter die eigendom was van Driessen. Driessen heeft hierdoor schade geleden.
Bij een onderzoek van de Arbeidsinspectie, uitgevoerd na dit ongeval, bleek dat de lastbegrenzer - naar het Hof begrijpt, een veiligheidsvoorziening welke ervoor zorgde dat bij het overschrijden van een bepaald gewicht de elektrische stroom werd uitgeschakeld, zodat er niet meer gehesen kon worden – was overbrugd door een installatiedraad, en aldus buiten werking gesteld. Hierdoor was het mogelijk geworden dat het laadvermogen werd overschreden waardoor de giek knikte en de kraan kantelde.
Bij het onderzoek bleek bovendien dat de wielenbeveiliging, welke ervoor diende te zorgen dat bij overbelading de wielen niet vrij konden komen van de rails, was verwijderd.
(…)”
Artikel 9, Verordening haventarieven 1984.De gemeente neemt geen verantwoordelijkheid op zich voor de deugdelijkheid van de in deze verordening vermelde voorzieningen en/of bezittingen van de gemeentehaven, welke zij in gebruik geeft, noch voor haar personeel, dat deze eventueel bedient.
Deze voorzieningen en/of bezittingen van de gemeentehaven worden geacht door de aanvrager voor diens risico te worden gebruikt en het bedienend personeel wordt geacht, wat betreft de verantwoordelijkheid van de werkgever in het algemeen en bepaaldelijk bij ongevallen, in dienst te zijn van de aanvrager.
De aanvrager heeft wegens schade en ongelukken, tijdens of door het gebruik van voormelde voorzieningen en/of bezittingen van de gemeentehaven ontstaan, geen vordering op de gemeente en vrijwaart de gemeente van alle aanspraken, van wie ook, ter zake van schade en ongelukken tijdens of door gebruik van deze voorzieningen en/of bezittingen van de gemeentehaven ontstaan.
De aanvrager wordt geacht bekend te zijn met de inhoud van deze verordening en zich aan de bepalingen daarvan te onderwerpen.”
De Gemeente verweerde zich tegen deze eis en betoogde dat uitsluitend Driessen ten tijde van het ongeval zeggenschap had over het gebruik van de kraan en dat bij haar (de Gemeente) noch bij haar ambtenaren iets bekend was omtrent veiligheidsgebreken aan de kraan, terwijl de kraan door haar altijd goed werd onderhouden, onder meer doordat deze periodiek werd geïnspecteerd door een gespecialiseerd bedrijf. Onder deze omstandigheden was volgens de Gemeente, mede gezien de contractuele afspraken tussen partijen omtrent de risico’s samenhangend met het gebruik van de kraan, van enige aansprakelijkheid aan haar kant geen sprake en achtte zij op haar beurt Driessen aansprakelijk voor het ongeval, nu kennelijk bij de uitvoering van de onder haar toezicht verrichte werkzaamheden onzorgvuldig was gehandeld waardoor het ongeval kon ontstaan. In reconventie vorderde de Gemeente dan ook betaling van alle schade die zij als gevolg van het ongeval had geleden, onder meer bestaande uit de dagwaarde van de kraan (ƒ 500.000,--), het opruimen en afvoeren van het wrak, extra personeelskosten van de Gemeente en bedrijfsschade van de haven, in totaal ten bedrage van ƒ 702.678,93.
In afwachting van een comparitie met betrekking tot de omvang van de schade hield de rechtbank iedere verdere beslissing aan.
Vervolgens besprak het hof de omstandigheden zoals die waren gebleken uit de afgelegde getuigenverklaring, met name die van [betrokkene 1] (r.o. 7.4 – 7.10), waarna het overwoog dat zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] er kennis van gedragen moesten hebben dat het hefvermogen van de kraan was vergroot, waarbij [betrokkene 2] zelfs precies moest hebben geweten dat en op welke wijze de lastbegrenzer zou worden uitgeschakeld (r.o. 7.11 – 7.13). Ook [betrokkene 3] diende volgens het hof aangemerkt te worden als iemand wiens gedragingen en verzuimen met betrekking tot het functioneren van de kraan in het maatschappelijk verkeer als gedragingen en verzuim van de Gemeente diende te worden aangemerkt (r.o. 7.14). Voorts achtte het hof bewezen (r.o. 7.15):
Middel Iklaagt over de overwegingen van het tussenarrest (zie met name r.o. 4.2) en van het eindarrest voor zover daaruit blijkt dat het hof het verwijderen van de wielklemmen van de kraan heeft betrokken in zijn oordeelsvorming. Volgens het middel heeft het hof daarmee zijn taak als appelrechter miskend, nu de rechtbank – in hoger beroep onbestreden – had overwogen (r.o. 4, 2e alinea, hiervoor geciteerd) dat tussen partijen vaststaat dat de kraan ondeugdelijk was omdat de lastbegrenzer in strijd met de vigerende voorschriften buiten werking was gesteld, zodat de schade als gevolg daarvan is ontstaan en het ontbreken van de wielenbeveiliging niet relevant meer was.
Het middel miskent dat deze overweging van de rechtbank slechts betrekking heeft op de vraag wat de oorzaak was van het ongeval. Nu volgens de rechtbank de enkele buitenwerking stelling van de lastbegrenzer reeds voldoende was om het ongeval (bij overbelasting als in casu plaatsvond) te doen ontstaan, achtte de rechtbank de vraag in hoeverre ook de loutere verwijdering van de wielklemmen reeds tot een dergelijk ongeval hadden kunnen leiden niet meer relevant.
Voor het hof ging het in de overwegingen waarin de ontbrekende wielklemmen aan de orde komen (en in de bewijsopdracht) echter niet om de vraag of en in hoeverre het ontbreken van de wielklemmen causaal was voor het ongeval (dat was in hoger beroep niet meer aan de orde), maar om de vraag in hoeverre de Gemeente ermee bekend was dat de kraan mogelijk niet voldeed aan de daaraan te stellen veiligheidseisen. Voor het antwoord op die vraag konden alle omstandigheden met betrekking tot het gebruik van de kraan relevant zijn, waaronder de ontbrekende wielenbeveiliging (maar ook bijvoorbeeld het feit dat regelmatig de maximale belasting van de kraan werd overschreden en het feit dat gebruik werd gemaakt van een grijper die eigenlijk te groot was). Gezien het feit dat het ontbreken van de wielenbeveiliging (een vaststaand feit) duidelijk zichtbaar was en dat deze toestand blijkbaar reeds lang bestond, is het m.i. begrijpelijk dat het hof ook daaruit heeft gemeend iets te kunnen afleiden omtrent de vraag in hoeverre de Gemeente er mee bekend was of had kunnen zijn dat de kraan niet in overeenstemming met de veiligheidseisen functioneerde. Zoals gezegd is het hof daarmee niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep gereden, omdat deze overwegingen niet afdoen aan hetgeen de rechtbank terzake van de oorzaak van het ongeval had aangenomen.
Op het voorgaande stuiten de
onderdelen I.1, I.2 en I.3.1af.
Onderdeel I.3.2faalt omdat het hof met de overweging in r.o. 7.18 dat
Onderdeel II.1klaagt over r.o. 4.3 van het tussenarrest, waarin wordt beslist dat het niet reageren van leidinggevenden aan de kant van de Gemeente op concrete aanwijzingen dat de kraan niet aan alle veiligheidseisen voldeed, een zodanig grove nalatigheid is dat deze, indien bewezen, aan een beroep op de exoneratieclausule in de weg zou staan. Gezien de in casu vastgestelde omstandigheden omtrent de contractuele verhouding tussen partijen en met name ook omtrent de wetenschap en zeggenschap van Driessen m.b.t. het gebruik van de kraan, zou dit oordeel van het hof in het onderhavige geval onjuist zijn.
onderdelen II.4.1 en II.4.2falen in het verlengde van de vorige onderdelen op soortgelijke gronden.
Onderdeel III.1betoogt dat het hof ten onrechte niet heeft onderzocht of de Gemeente in het haar opgedragen bewijs was geslaagd. Het onderdeel faalt mijns inziens. Het hof heeft kennelijk (impliciet) geoordeeld dat de Gemeente niet in haar bewijsopdracht is geslaagd. Uit de gedingstukken (zie met name de getuigenverklaringen en de memorie na gehouden enquete en contra-enquete van de Gemeente) blijkt immers niet dat de Gemeente heeft getracht aan haar bewijsopdracht te voldoen, noch dat zij heeft betoogd dat zij aan deze opdracht zou hebben voldaan. Kennelijk heeft het hof daarom geen aanleiding gezien om expliciet te overwegen dat de Gemeente niet aan de bewijsopdracht heeft voldaan.
Onderdeel IV.1.1klaagt over het oordeel van het hof dat de eenmaal aan de Gemeente toe te rekenen wetenschap van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] geacht moet worden ook nog ten tijde van het ongeval bij de Gemeente aanwezig te zijn geweest (r.o. 7.16). Volgens het onderdeel was voor toerekening van de wetenschap aan de Gemeente vereist dat zij op het moment van het ongeval aanwezig was bij de verantwoordelijke functionarissen.
toerekeningvan wetenschap van bepaalde personen aan een andere persoon of organisatie, in casu de Gemeente, tot wie die personen in een bepaalde relatie staan. Voor die toerekening is beslissend of de wetenschap van die personen in het maatschappelijk verkeer als wetenschap van de Gemeente kan gelden. Zie Asser-Van der Grinten I, nr. 183.
onderdelen IV.1.2 en 3bouwen op het vorige voort en delen dus het lot daarvan.
onderdelen IV.2.1 en IV.2.2klagen tevergeefs over het oordeel van het hof met betrekking tot de wetenschap die [betrokkene 3] bezat, althans had behoren te bezitten. Onderdeel IV.2.1 faalt omdat het ten onrechte betoogt dat de wetenschap van [betrokkene 3] met betrekking tot het ontbreken van de wielenbeveiliging niet relevant kan zijn voor de beoordeling van het onderhavige geval. Het onderdeel miskent dat de bewijsopdracht geen betrekking had op de causaliteitsvraag, maar op de vraag in hoeverre partijen bekend waren met veiligheidsgebreken aan de kraan, een en ander als bij de behandeling van middel I uiteen gezet. Onderdeel IV.2.2 beroept zich op een aantal feitelijke omstandigheden omtrent de (onbekende) daders van de buitenwerkingstelling van de lastbegrenzer. Deze onzekerheden doen echter niet af aan het oordeel van het hof dat [betrokkene 3] deze wetenschap bezat, althans had behoren te bezitten.
Onderdeel V.1acht het oordeel van het hof in r.o. 7.18 niet begrijpelijk: er zou een niet door het hof verklaarde discrepantie bestaan tussen het niet reageren op concrete aanwijzingen (r.o. 4.3) en het laten voortduren van een bestaande praktijk (r.o. 7.18). De klacht faalt m.i. omdat het verwijt dat in deze beide omstandigheden besloten ligt, naar ’s hofs kennelijke oordeel op hetzelfde neerkomt.
Onderdeel 3klaagt er over dat het hof in r.o. 7.2 de bezwaren die Driessen in hoger beroep tegen het rechtbankvonnis naar voren heeft gebracht, niet (of slechts ten overvloede en uiterst summier) heeft behandeld, nu Driessen geen incidenteel appel had ingesteld. Vervolgens formuleert het middel enige klachten tegen deze (summiere) beoordeling van de door Driessen geuite bezwaren.
3.1) terecht over de beslissing dat Driessen incidenteel appel had moeten instellen. Het gaat om verweren van Driessen (eiser in eerste aanleg) tegen het beroep dat de Gemeente (gedaagde) op haar exoneratieclausule heeft gedaan. De rechtbank heeft één van die verweren (‘Gemeente, uw beroep op het exoneratiebeding is in strijd met de goede trouw’) aanvaard. Daartegen richtte zich het hoger beroep van de Gemeente. Zou dit hoger beroep succesvol zijn geweest, dan zouden als gevolg van de devolutieve werking van het hoger beroep in het kader van de vraag naar de toewijsbaarheid van Driessens vordering de andere (niet prijsgegeven) verweren van Driessen aan de orde hebben moeten komen. Het instellen van incidenteel beroep was daartoe niet vereist. Die verweren kunnen immers worden gelijkgesteld met aan de vordering ten grondslag gelegde feitelijke gronden, die in eerste aanleg niet zijn behandeld, en waarvoor in hoger beroep hetzelfde geldt. Vgl. Ras, De grenzen van de rechtsstrijd in hoger beroep in civiele zaken (1992), nr. 76.